52
ook maar voor één oogenblik toe te gevendat de archivaris niets anders is
dan een „luxepaard", zooals een ander beoordeelaar niet lang geleden
welwillend opmerkte.
"Van waar toch die hartstocht, om aan de beoefening der geschiedenis
wetenschappelijk nut te ontzeggen? Onlangs woonde ik eene voordracht
hij over de onderzoekingen van een Duitsch geleerde, die naar Midden-
Amerika was getogen en daar een jaar had gewoond, alleen met het
doel om het leven en de gewoonten van eene zekere soort mieren te be-
studeeren. Het verhaal werd met de grootste belangstelling aangehoord:
niemand twijfelde aan het booge wetenschappelijke belang van het onder
zoek, dat de resultaten van Darwin bevestigde en toelichtte. Ook ik
denk er niet aan te betwisten, dat dit onderzoek voor de wetenschap
zeer belangrijk isdoch het zij mij geoorloofd te vragenwaarom de
heeren natuuronderzoekers, die de geschiedenis wel eens wat schouder
ophalend bejegenen, minder hoffelijk zijn jegens ons, die niet de levens
wijze van eene mierensoort of van fossiele dieren nasporenmaar de ge
woonten van fossiele menschen en het leven van fossiele menschelijke
instellingen bestudeerenwaarvan de kennis voor onszoolang ook wij
ons menschen noemen, een eigenaardig belang en eene eigenaardige be
koring moet hebben, ook al weten wij, dat wij daaruit voorloopig geene
natuurwetten als de door Darwin gevondene kunnen afleiden.
„Das echte Wissen ist das historische Wissen", zegt eene bekende
spreuk: men begrijpt slechts goed wat men heeft zien worden, en de
groote revolutie moge nog zoo radicaal te werk gegaan zijn in het door
snijden der banden, die den staat en de maatschappij der 19e eeuw aan
die van het verleden verbindende menschen van heden blijven met
duizend fijne draden vastgeschakeld aan hunne medebroeders, van wie
zij door den breeden stroom der omwenteling gescheiden zijn. De studie
der geschiedenis, die ons leert wat zij met hun handelen bedoelden, wat
er omging in hunne hoofden en harten, is nog altijd niet alleen leerzaam
voor ons, menschen van gelijke beweging als zij, maar ook noodig ter
verklaring van ons eigen standpunt, omdat wij op hunne schouders staan.
Toegegevenvalt mij mijne tegenpartij van zooeven min of meer
nuchter in de rede, ik wil gaarne het nut der geschiedenis erkennen,
maar wij spraken eigenlijk over het nut der archievenen ik beweer,
dat deze „voor de praktijk of voor de geschiedenis weinig of niets geven."
Ik ben gaarne bereid met u te discussieerenzal ik antwoordenmaar
laat ons vooraf ons wederzijdsch standpunt met juistheid bepalen. Gij
komt op voor de belangen der praktijk. Dit is uitnemendals praktisch man
hebt gij daartoe volle recht en wij willen eens daarover praten. Maar heb
dan de goedheid u daartoe te bepalen en spreek niet, noch ten goede
noch ten kwade, over het nut der archiefstudie voor de geschiedenis.
Op dit gebied zijt gij, naar het mij voorkomt, minder ervaren en gij
53
loopt gevaar u te vergissen. Opmerkingen uwerzijds over dit punt ben
ik niet bereid te beantwoordenik raad u aan, u eens te vervoegen bij
de mannen dier wetenschap, wier oordeel ik, o zoo gerust! afwacht. Wij
zullen ons derhalve met uw goedvinden bepalen tot het bespreken van
het belang der archieven voor de praktijk, de dagelijksche praktische
praktijk.
Ik wil daarbij niet overdrijven en zal beginnen met volmondig toe te
gevendat een staat of eene stad kan bestuurd worden zonder zijn archief
te gebruikenen wel zoodat alles voor den oppervlakkig en beschouwer
goed gaat. Ik wil ook geenszins bewerendat een gemeentebestuur alle
dagenzelfs niet alle weken behoefte heeft aan de hulp van zijnen archi
varis. Maar daarentegen houd ik vol, dat er jaarlijks betrekkelijk vele
oogenblikken komendat ditzelfde bestuur zonder deze hulp verlegen
staat. Elke gemeente bezit tallooze rechten, wier oorsprong en omvang
in den loop der tijden onzeker zijn geworden en die zonder de hulp van
den archivaris niet tegenover derden kunnen gehandhaafd worden, groote
en kleine rechten, bij wier behoud de gemeente belang heeft, een belang,
dat (ik voeg het er uitdrukkelijk bij ter wille van mijn praktischen
tegenstander) zeer dikwijls op geld waardeerbaar is en aan de gemeente
finantiëele voordeelen kan brengen. Ik ga natuurlijk uit van de onder
stelling, dat de gemeenteraadsleden, de mannen der praktijk, voordat
zij besluiten kosten te maken voor de handhaving van het recht der ge
meente op den betrokken tiend of iets anderszich vergewissendat die
tiend enz. de kosten van het handhaven waard is: dit is hunne eigen
aardige taak
Er is meer. De meeste gemeenten hebben in den loop van haar bestaan
langzamerhand terecht of ten onrechte allerlei geestelijke en andere goe
deren aan zich getrokken, goederen, die meestal belangrijke kapitalen
vertegenwoordigen. Met alleen is het recht op die goederen vrij betwist
baar; maar de gemeente, die in de rechten der opgehevene corporatiën
getreden is, heeft er dikwijls groot belang bij te weten, hoe die corpo
ratiën ontstaan en ingericht zijn. De gemeente komt verder nu en dan
in aanraking met waterschappen; hare betrekking tot de verschillende
kerken en armenfundatiën in de stad is veelal in den loop der jaren
gewijzigd en onzeker geworden. Meermalen komt het voor, dat dergelijke
gestichten allengs onder stedelijk toezicht gekomen zijndoch omgekeerd
ook nu en dan, dat dit toezicht gaandeweg op den achtergrond geraakt
en opgeheven is. Het is soms zeer in het belang der publieke orde,
dat de oude toestand weder hersteld worde.
Over het algemeen moeten de meeste besturen nog langzamerhand
leeren hunne archieven te gebruiken. Eén voorbeeld uit vele. In 1880
werd bij Koninklijk Besluit eene staatscommissie benoemd, om een geschied
en rechtskundig onderzoek in te stellen naar den oorsprong en den staat