50 tot hoogere krachtsinspanning. Inderdaad het is zoo: bij de mannen der wetenschap behooren wij te huis, daar alleen hebben wij voor geene mis kenning te vreezenDiegenen uwer, die met mij nog voor eenige dagen het treffende afscheidswoord hoorden, dat Robert Eruin op den Leidschen katheder uitsprak, zullen als ik hun hart sneller hebben voelen kloppen, toen zij vernamen, met hoeveel waardeering deze grootste onzer historici onzen arbeid vermeldde en het belang daarvan aanwees. Intusschen dergelijke ondervindingen mogen troostrijk zijnzij troosten niet geheel, waar zoovele anderen buiten de wetenschappelijke kringen ons afvallen. Ronduit gezegd hindert mij de verguizing der Daudet's en der Ibsen's het meest. Niet alleen omdat men natuurlijk aan het oor deel van dergelijke mannen meer behoort te hechten dan aan dat van zekere gemeenteraadsledenwier namen morgen vergeten zullen zijn maar vooral omdat ik meen, dat ons werken, goed opgevat, met dat van de mannen der fraaie letteren verwant is en door hen behoorde begrepen en gewaardeerd te worden. Een hoogleeraar in de geschiedenis sprak onlangs bij het aanvaarden van zijn ambt van „de bekoring, die er ligt in het medeleven met vroegere geslachten, het mededenken en handelen met de groote menschengestalten uit het verleden." Het is volkomen waar: die bekoring bestaat en niemand zal lichter onder haren invloed geraken dan de archivarisdie dag aan dag medeleeft met de inenschen uit vroegere eeuwen en met hen omgaatveel meer onmiddellijk en veel meer gedetailleerd dan de historicus van beroep, die in den regel slechts mededeelingen ontvangt uit de tweede hand en in het gunstigste geval mededeelingen in gecastigeerden vorm. Waarlijk slechts zijdie deze bekoring niet kennenkunnen daarover lachenallerminst dichters en novellisten mogen blind zijn voor het poëtische eener dergelijke verhou ding. Of welk recht heeft Daudet, die altijd spreekt van zijne „documents humains", om onze documenten te verachten, die wel is waar het reëele der actualiteit missenmaar daarentegen de charme en het droefgeestige van het verledene bezitten? Meent hij wellicht, dat de menschen van voorheen geen hart hadden? en is het niet een verrassend genot, dit hart nog te hooren kloppen eeuwen na hunnen dood? Wij volgen de mannen, die het verledene bevolktenin hunne dagelijksche bezigheden. Het is waarwij zien hen bij voorkeur in raadzalen en rechtbankenen wij mogen ons niet ontveinzen, dat zij daar dikwijls onbehoorlijk vervelend zijn. Maar tocher is gelegenheid te over hen ook buiten deze verga deringen te bespieden. Neem eene oude rekening ter hand, en gij ziet de vorsten en edelen de poort binnentrekken en den eerewijn ontvangen, den rentmeester zitting houden 0111 de pachthoenders en ae bedezwijnen in ontvangst te nemen, den schrijver bezig met het versieren van een handschrift, de boden het land doorreizen, de metselaars en timmerlieden de handen reppen bij het stichten van een grootsch gebouwen ge hebt 51 onder al dit gewoel, dat op dien afstand gezien zoo kleine verhoudingen aanneemt, het besef, dat gij als Gulliver geheel Lilliput ziet wemelen aan uwen voet. Of sla de kroniek van een vrouwenklooster op, en gij verneemt de smartkreet eener arme ziel, die, moede van de ruwe onge rechtigheid der middeleeuwenter dood toe gewond door het verlies of den ontrouw barer dierbaren, eene toevlucht zoekt achter den stillen kloos termuur; gij amuseert u over de nonnetjes, die, opgeschrikt uit hare eentonige rust door een ongewonen maatregel der priorinde hoofden bijeensteken en het voor en tegen van het geval ijverig bepraten met een gewicht, een ernst, eene welbespraaktheid en eene heftigheid, alsof het heil der christenheid van de bestendiging van het gruwelijke onrecht afhing„une tempête dans un verre de lait", glimlacht ge met een mijner vrienden. En is het u nooit gebeurd, als gij den inventaris van een ouden inboedel ter hand naamt, dat de vertrekken, die gij aan de hand van den klerk doorwandelt, zich weder tooiden in hun ouden glans, en dat gij (bekend met de producten onzer oude meesters, zooals ik meen, dat gij zijn moet) de geestige binnenhuisjes van Yan der Meer en De Hooch voor uw geestesoog zaagt herleven? Inderdaad de tocht, dien wij dagelijks door de woonplaatsen onzer voorvaderen ondernemen, is vol afwisseling, niet minder rijk geschakeerd dan de tafereelen, die een heden- daagscli novellist ons van het leven onzer dagen voortoovert. En de beeldendie wij zienhebben één groot voordeel boven de schilderijen uit het heden: de aantrekkelijkheid van het ongewone en onbekende. Mij komt het altijd voor, dat de studiën van den archivaris slechts te vergelijken zijn met het genot van den reiziger in verre landen, die oude stedenmerkwaardige kleederdrachtenvreemde zeden en gewoonten in bonte afwisseling aan zich ziet voorbijtrekken en die ook de musea der oude kunst en de bibliotheken, waar de getuigen der oude geleerdheid opgetast liggen, niet overslaat. Het is waar, evenals het geduld van den toerist op de proef wordt gesteld door zijne lange tochten in spoorweg en stoomboot, zoo hebben ook de reizen, die de archivaris onderneemt, hunne uren van afmattende verveling. Maar eentonig of oninteressant of droog is de reis toch zelden slechts hij kan dit meenen, die nooit in dit vreemde land geweest is! Doch ik houd op: ik gevoel, dat ik bezig ben met volle zeilen te sturen in het vaarwater van hen, die van meening zijn, dat de archief studie slechts „aardig is voor hen, die eene liefhebberij of een studievak maken over dingen van voor driehonderd jaar geleden"zooals onlangs in eene openbare vergadering meer duidelijk dan fraai werd verzekerd. Het is waarmen zal het mij moeten vergevendat ik hart heb voor mijn vak, op gevaar af, dat de een of andere machthebbende in staat of stad daaraan een argument ontleent, om een mijner ambtgenooten in zijn tractement te beknibbelen. Maar daarom denk ik er toch niet aan, om

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1894 | | pagina 6