48
nisatie van ons archiefwezen is ten grondslag gelegd, omverwerpt. "Want
wie zal hij de heerschende stemming met overtuiging durven verzekeren,
dat zulk een voorstel, komende van een invloedrijk lid, verworpen zal
worden
Onrustbarende gedachte, wel geschikt om ons schrik aan te jagen!
En hoe licht neemt de overweging van dergelijke eventualiteiten een te
somberen tint aanwanneer menzooals velen onzer ambtgenootenmoet
leven in een klein plaatsje, ver verwijderd van de middelpunten der
wetenschapen waar de archivaris door zijn titel en door zijn dagelijksch
werk zich nog bovendien eenigszins afgezonderd moet gevoelen van al
zijne medeburgers!
Waarlijk, reeds het bovenstaande geeft reden te over tot moedeloosheid.
Maar het blijft daarbij niet. Nooit paste het spreekwoord „onbekend
maakt onbemind" beter dan hier men kent ons werk niet en men mis
kent het daarom. Gelukkig mogen wij ons prijzen, dat slechts hoogst
zelden de vertegenwoordigers van stad en land zich geroepen voelen, om
onze ambteljjke werkzaamheid te bespreken. Want inderdaad, zoo
dikwijls men zich met ons bezighoudt, worden onze zenuwen op eene
te zware proef gesteld! Het is waarlijk ongeloofelijkwat onze ver
tegenwoordigers bij deze schaarsche gelegenheden al niet ten beste ge
ven! De een verzekert goedsmoeds, dat de rijksarchivarissen „hunne
werkuren en bezigheden ongecontroleerd regelen naar eigen zin en wil
en daarbij veel vrijen tijd kunnen hebben, daar de heeren aan niets
gebonden zijn", onbekommerd om het feit, dat onze werkuren voor
geschreven zijn en dat wij gecontroleerd worden door den Algemeenen
rijksarchivaris. Het schijnt derhalve geoorloofd te zijn, over de regeling
van het archiefwezen te oordeelen zonder ook zelfs maar in het geringste
van deze regeling te hebben kennisgenomen! Niet minder vermakelijk
is een ander staaltje. Zekere gemeenteraad besloot onlangs te procedeeren
over het recht der gemeente op zekeren tiend. Men wendt zich tot den
archivaris en met behulp van de door hem verstrekte inlichtingen wordt
het proces gewonnen. Doch nu blijkt het, dat de tiend weinig op
brengt. Zal men willen gelooven, dat nu een lid van den gemeenteraad
daarvan den archivaris een verwijt maakt? Doch wat deren hem zulke
kleinigheden? Men behoeft inderdaad tegen zulk een bevoorrecht wezen
niet al te nauwlettend te zijn! Immers bevoorrecht boven duizenden is de
archivaris; want, zoo zegt een lid der volksvertegenwoordiging en laat het
ipsissimis verbis in het Bijblad afdrukken: „hij beoefent een vak, waaraan
men zich meestal wijdt uit louter smaak en liefhebberij, zoodat de betrek
king zijne aangename zijde heeft: zijn vrijen tijd kan hij bovendien nog
tot andere doeleinden gebruiken!''' en de spreker driDgt er op aan, daarom
de tractementen laag te houden! Plet allervermakelijkst echter is een
gemeenteraadslid (ik verzeker u uitdrukkelijkdat hij niet te Kampen
49
woonde)die onlangs aan zijne medeleden in overweging gaf, om de
ordening van het archief in het openbaar „aan te besteden". O Bak
huizen van den Brink! o onze meester! waarom zijt gij niet meer in leven,
om met uw bekend „onbluschbaar gelach" dezen uitverkorene der natie
te vervolgen? Maar badinage a part, niet alle gemeenteraadsleden zijn
zoo vermakelijk. Hoort slechts dezen andere, die, sterk in zijne onschend
baarheid als raadslid, zich niet ontziet, om even kiesch als edelmoedig
zonder eenige aanleiding zijnen ondergeschikten ambtenaar (een gepromo
veerd persoon) naar het hoofd te werpen, dat men zijn werk even goed
zou zien verrichten door „er een of anderen flinken boekverkoopersknecht
in te sturen". Het achtbare raadslid achtte het wenschelijk in den loop
der discussie nog eens te verzekeren, dat hij dus sprekende „niet ge
schertst had". Onnoodige verzekering! voor de scherts van een welopge
voed man was het geworpene projectiel te zwaar en te lomp; er bestond
echter wellicht aanleiding om te vragen, of Z.Ed.Achtbarenu hij het
noodig achtte op de zaak terug te komenbij nader inzien ook van
meening was gebleven, dat het met zijne waardigheid overeenkwamEn
nog houden de aanvallen niet opzelfs het genot der fraaie letteren wordt
den archivaris vergald. Leest hij Fransch, dan werpt Daudet hem den
ellendigen Astier-Réhu voor de voetenzoekt hij troost in het Duitsch
dan herkent hjj met ontzetting in den echtgenoot van Hedda Gabler zijnen
ambtgenoot. Wilt gij het portret van een archivaris volgens deze be
roemde types aanschouwen? Ziehier. Een uiterst goedaardig individu,
braaf en onschadelijk, ijverig en consciëntieus, maar kleingeestig, ij del
voor de praktijk volkomen onbruikbaar, bekrompen, droog, ongeloofelijk
vervelendzonder eenige belangstelling voor zaken buiten zijn eigen klein
kringetje, zonder hart en zonder geest, en bovenal absoluut verwerpelijk
in de oogen van het schoone geslacht.
Is het niet ontzettend? Voelt gij u niet een verworpeling? Inderdaad
de slag is hard en men behoeft eenigen tijd om daarvan te bekomen.
Maar niet zéér lang! Want waarlijk, de schildering is te eenzijdig en te
overdreven, om eenigen duurzamen indruk te maken. Zij moge ons
ei'gerenbeschamen kan zij ons niet. Op mij althans heeft zij zóóveel
indruk niet gemaakt, al betreur ik het misverstand. Ik kan daartegen
over een ander oordeel stellen. Toen Victor de Stuurs eenmaal bij
eenen Minister van Binnenlandsche Zaken aandrong op verbetering van
de geldelijke positie der archivarissen, zeide hij het volgende„Uwe Ex
cellentie bedenke, dat een goed archivaris geschikt moet zijn óf voor
professor in de vaderlandsche geschiedenis of in de rechtsgeschiedenis
of in de kerkgeschiedenis, wellicht voor alle drie: het schijnt dus raad
zaam dat men hen niet dwinge dien uitweg te zoeken." Mij is dit
woord, dat ik vele jaren geleden vernam, steeds in de gedachten gebleven
als eene aansporing bij mijn werk, als de roep Excelsior! die mij dreef