58 plichtingen op zich neemt, die niet dringend noodig zijn, vooral waar het alleen de bevordering van wetenschap of kunst betreft. Doch hier geldt het niet het op zich nemen eener nieuwe verplichting, maar het zich kwijten van eene oude; er is geen sprake van het aankoopen eener ver zameling belangrijke stukken betreffende de geschiedenis der gemeente, maar van het behoorlijk beheeren en bruikbaar maken der stukkendie door de ontwikkeling der gemeente zelve haar eigendom zijn geworden. Ik herhaal dus, dat ik niemand zou durven aanraden te weigeren, deze eereschuld te voldoen. Doch heeft eene gemeente daartoe den treurigen moed, welnu, de weg daartoe staat open. Het rijk is bereid het beheer der stukken over te nemen. En zelfs, zooals de zaken thans staan, kos teloos. Wenscht de gemeente echter vele adviezen te ontvangen, dan zou zij zich wellicht kunnen verbinden, die te betalen, hetzij per stuk, hetzij bij wijze van abonnement. Doch hoe het zij, in geen geval mag m. i. een oud archief ongeordend en feitelijk onbruikbaar achter slot en grendel gesteld worden. Het komt mij voordat zijdie dus handeleneene zéér ernstige verantwoordelijk heid op zich laden, niet alleen tegenover zich zeiven, maar ook tegen over anderen. Er is eene partij in den lande, die optreedt voor beperking- van het eigendomsrecht in zooverredat het niemand vrij mag staan het hem behoorende goed, waarvan anderen nut kunnen trekken, ongebruikt te laten. In het onderhavige geval althans acht ik dien regel volkomen juist: het behoort niemand geoorloofd te zijn, om de bronnen van 'slands geschiedenis te verwaarloozen en langzamerhand ten onder te doen gaan. Dit is een publiek belang, waarvoor de staat behoort te waken. Neemt het kwaad meer en meer de overhand, dan acht ik het dus den plicht van den staat, de gemeenten te onteigenen van hetgene zij toonen niet op prijs te stellen, van hetgene zij zich niet waardig betoond hebben te be houden. Doch ook de staat kan niet voortdurend meer uitgaven op zich nemen, althans geene uitgaven, die bij de gemeenten behooren. Hij heeft slechts te waken voor het algemeene historische belangdoch de zuiver partikuliere finantiëele belangen, die de gemeenten bij hare archieven hebben, gaan hem niet aan. De gemeentebesturen mogen dus wel toezien, dat het in dergelijke gevallen billijk kan geacht worden, dat zij voor de gevraagde adviezen betalen, en indien ik wetgever ware, zou ik in deze gevallen zelfs zéér hooge retributiën vaststellen, als eene kleine vergoeding voor de hooge kosten van beheer, terwijl er niet de minste reden kan bestaan om de nalatige gemeenten te ontzien^ Mochten de gemeente besturen dan daarover klagenhabent quod sibi imputent Zoodoende kan op de eene of andere wijze voor de gemeente-archieven een bevredigenden toestand geschapen worden. Doch wijM. H.wat zullen wij doen tegenover de stemmen, die van alle zijden uit het publiek opgaan om ons te verwijten, dat onze werkzaamheid niets is dan „eene 59 niet onaardige liefhebberij" zonder praktisch belang, of hoogstens eene curiositeit of manie, „een eigenaardige werkkring, waarbij men niet licht meer tot iets anders komt"? Zullen wij er in berusten dat men blijft meenen, dat alleen een onpraktisch mensch volle bevrediging in het archivariaat vinden kan? Ik voor mij zal dit nooit toegeven. Een onpraktisch mensch is, waar hij ook geplaatst is, geene produceerende, scheppende kracht, geen man van initiatief, en dat is niet de schuld van zijne betrekking, maar zijne eigene. Ik houd mij aan het gulden woord, dat onze Acquoy eenmaal over een verwant onderwerp uitsprak en dat ik wel met groote letters boven de poort van elk archief zou willen plaatsen „Neen!" zoo riep hij uit, „(onze archieven) zijn niet dood, maar zij leven, als de mensch maar leeft, die ze gebruikt." Zoo is het inderdaad; maar toch bestaat er eenige aanleiding voor de misvatting, die er bij het alge meen over den werkkring der archiefbeambten bestaat. Onze werkzaam heid is eene zuiver wetenschappelijke: evenals de hoogleeraar der geschie denis hebben wij de roeping, om de wederopstanding van het verleden in de voorstelling van het heden te bevorderen. Ik merkte op, dat onzo werkkring zelf reeds medebrengt, die kennis aan te wenden in het belang der praktijk. Maar ook deze praktische werkzaamheid brengt ons toch niet buiten de wanden onzer studeerkamers. Terwijl de hoogleeraar, de rechter, de arts, zoo dikwijls hij zijne verworvene kennis moet gebruiken, naar buiten optreedt en met anderen in aanraking komt, is dit met ons niet het geval en wij lijden daardoor in de publieke opinie: men gaat lichtelijk meenendat onze werkzaamheid ook niet van praktisch belang is. Mij dunkt, hierin ligt voor ons eene vingerwijzing. Het is wenschelijk, dat wij trachten op de een of andere wijze onze in de archieven verkre- gene kennis ook huiten de muren van het archiefgebouw nuttig te maken voor de praktijk. Op verschillende wijzen kan dit geschieden. De histo ricus melde zich aan als privaat-docentde jurist stelle zich beschikbaar als rechter-plaatsvervangerde paleograaph zal wellicht als expert willen optreden; meer dergelijke bezigheden zullen ongetwijfeld te vinden zijn. En de besturen van staat en gemeenten, die zoo karig zijn met hunne bezoldigingen, behooren met vreugde de gelegenheid aan te grijpen, om de positie van hunne ambtenaren zoodoende te verbeteren zonder eigene geldelijke opofferingen. Ik vertrouw, dat zij dit ook zullen doen mits (en dit behoort op den voorgrond te staan) er behoorlijke, stellige en nauwkeurig omschrevene waarborgen verkregen worden, dat deze bijko mende bezigheden de waarneming van het ambt, dat de hoofdzaak is en blijven moet, niet zullen benadeelen. Doch ook tot hen, die zich niet aangetrokken gevoelen tot het be- kleeden eener tweede openbare betrekking of daartoe niet in de gelegen heid zijn, zou ik de opwekking willen richten: Weert u! weert u met alle macht tegen het verwijt van nutteloosheid en praktische onbruikbaar-

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1894 | | pagina 10