102 in de Letterkundige Afdeeling der Kon. Academie van Wetenschappen, dat de bereiking van het door Mr. Heeres beoogde doel zeer twijfelach tig was, scheen dus bewaarheid te zullen worden. De Spreker voegde er echter bij de beperking, „wanneer niet nog anderen propagranda maken voor zijn denkbeeld." Diezelfde overweging kwam ook bij het Bestuur onzer Yereeniging op. Zoo ooit dan was er nu aanleiding om naar buiten op te treden in het belang van geheel het archiefwezen hier te lande. En wel een zoo dringende, dat het Bestuur meende zonder nadere raadpleging met de leden, in zijne hoedanigheid namens de Yereeniging zijne stem te moe ten laten hooren. Daaraan dankt het volgend adres zijn ontstaan. Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Geven met den verschuldigden eerbied te kennen de ondergeteekenden uitmakende het Bestuur der Yereeniging van Archivarissen in Ne derland dat zij met groot leedwezen hebben gezien, dat in het voorloopig verslag omtrent hoofdstuk IX der ontwerp-staatsbegrooting over den post „Bouw van archieflokalen", opgenomen onder art. 122, een ongunstig oordeel wordt uitgesproken en in overweging wordt gegeven dien van de begrooting af te voeren; dat zij het ten zeerste zouden betreuren, indien wederom de bouw van een nieuw Algemeen Rijksarchiefgebouw werd uitgesteld, althans de aanvang daarvan wederom wie weet voor hoe lang verschovenen zulks op de volgende gronden Het is bekend, dat het tegenwoordige Rijksarchiefgebouw aan het Plein te 's Gravenhage, indertijd tot geheel andere doeleinden bestemd, voor de berging van de kostbare bronnen onzer nationale geschiedenis allerminst geschikt is; zooals trouwens niet is te verwonderen, daar het is een oorspronkelijk tot opname der afgevaardigden van Amsterdam gebouwd huis, dat, hoe geschikt ook voor bewoning, aan geen der ver- eischten voldoet, die men in den tegenwoordigen tijd aan een gebouw voor de bewaring van „'s lands historiebladen" moet stellen. De steeds aangroeiende massa archieven sinds 1813, die bij de ver schillende departementen en administraties worden bewaard, heeft lang zamerhand zulk een omvang gekregen, dat men ze op de genoemde plaatsen nauwelijks meer kan bergen, laat staan in behoorlijke orde, op een voor het gebruik geschikte wijze bewaren en zoodoende voor onder gang en vernietiging behoeden. Het spreekt toch van zelf, dat de be scheiden die niet meer dagelijks in handen komenbij overvulling der bureaux naar de zolders verhuizen en daar aan alle kwade kansen van 103 lekkage, vervuiling, beschadiging door ratten en muizen niet alleen, maar ook en vooral aan ernstig brandgevaar zijn bloot gesteld. De brand in het Ministerie van Marine is in dit opzicht een gevoelige ook onver diende?les geweest. Dat de stukken, waaruit onze geschiedenis sinds 1818 kan worden gekend, zoodoende gevaar loopen binnen een niet lang tijdsverloop aan den ondergang te worden prijsgegeven, behoeft dan ook geen betoog. Overbrenging dezer bescheiden naar een centraal depot, waar ge legenheid tot goede berging en daarmede tot behoorlijke bewaring is, schijnt dus een onafwijsbare eisch des tijdsen de inrichting van een daartoe geschikt gebouw mag naar het oordeel van adressanten niet langer worden uitgesteld. Twee wegen staan hiertoe open, of verbouwing en uitbreiding van het tegenwoordige Rijksarchiefdepót, öf oprichting van een geheel nieuw gebouw, waar alle staatsarchieven zouden kunnen worden geborgen, zoo wel die van vóór als van na 1813. Op den duur toch kan deze grens tusschen de zoogenaamd oude archieven en de laterezoodra zij niet meer bij de administraties berusten, niet gehandhaafd worden. De keuze kan volgens het oordeel van adressanten niet moeilijk zijn. Immers het tegenwoordig gebouw in den bestaanden toestand onge schikt, is met geene mogelijkheid in te richten tot een behoorlijke berg plaats van alle gedenkstukken onzer historie. Het groote brandgevaar is niet weg te nemen; het gebouw toch staat niet geïsoleerd van de na burige panden, tot welke zelfs een bakkerij behoort. Er zal dus altijd brandgevaar dreigenwaartegen de voorbehoedmiddelenin het gebouw zelf aanwezig, slechts weinig zekerheid geven. Daarbij komt dat de ge- heele inwendige constructie van hout iszoodat menom een behoorlijken waarborg tegen brand te verkrijgen, het geheele binnenwerk zou moeten uitbreken. Zonder zulk een uiterst kostbare en weinig aanbevelenswaardige behan deling is bovendien in het gebouw zelf geen meerdere bergruimte te verkrij gen terwijl de kubieke inhoud van het gebouwingericht zooals het behoort, een viermaal grootere hoeveelheid archieven zoude kunnen bevatten. Niet onopgemerkt blijve ookdat de inrichting voor gebruik door het publiek weinig doelmatig is. Immers de ondervinding heeft geleerd, dat dit gebruik ook bij voorbeeldige medewerking en telkens herhaalde hulp der ambtenaren zeer lastig en ongemakkelijk is, zoodat de werk zaamheid der bezoekers niet of zeer bezwaarlijk de gewenschte vruchten kan afwerpen, tenzij aan het publiek eene vrijheid worde vergund, die zeker niet zonder bedenking is te achten. In ieder geval zou dus een ander gebouw aan het tegenwoordige moeten worden toegevoegd. Dit gebouw zou naar de eischen des tijds geheel van ijzer en steen, kunnen worden ingericht. Maar dan ook blijft

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1893 | | pagina 4