88
steld, of men hier het bedoelde besluit niet te streng heeft toegepast,
daar deze afgescheurde gedeelten van archieven van administratieve col
lege's toch niet wel met den term „rechterlijke archievenkunnen worden
aangeduid. Hoe dit zijde goede bewaring zal waarschijnlijk beter
zijn gewaarborgd, dan bij de mildere opvatting.
Evenals ten aanzien der stukken betrekkelijk de wees- en boedelkamers
de S. tot het resultaat komt, dat zij voor het grootste gedeelte aan do
gemeentebesturen moeten worden teruggegeven, in overeenstemming met
wat op de laatste bijeenkomst der Rijksarchivarissen de meening van
enkelen der aanwezigen bleek te zijn, zoo komt ook zijne beslissing betref
fende de opneming van de notariëele protocollen in de daartoe bij de wet
van 1842 aangewezen bewaarplaatsen met het oordeel van de meerderheid
dier vergadering overeen.
Yerder worden de archieven van bijzondere college's „met rechterlijke
bevoegdheden van specialen aard" behandeld, welke bevoegdheden zij ont
leenden „hetzij aan den bijzonderen staat der terechtstaande personen,
hetzij aan den ongewonen rechtstoestand der in geschil zijnde goederen,
hetzij eindelijk aan het speciale karakter der gepleegde misdrijven. 1°.
Als voorbeelden der eerste categorie noem ik de geestelijkende leden
van kapittelen en kloosters, de adellijken, de militairen, de suppoosten
van het Hof en de studenten. 2°. De tweede categorie omvat de leen
roerige, hofhoorige, tinsplichtigeclaustrale en andere dergelijke goede
ren, met de markegoederen. 3". In de derde categorie eindelijk vinden
wij geestelijke misdrijven, dijkzaken, pachtdelicten en belastingquestiën."
(p. XXXIII).
Niemand zal het voorzeker wrakendat ook deze stukken als rechter
lijke archieven werden beschouwd en naar het rijksdepöt te Utrecht wer
den overgebracht. Bepaaldelijk niet, zooals wij ze in de bovenaange
haalde zinsnede vinden aangegeven. Maar bij de nadere bespreking, welke
aan ieder der drie categorieën wordt gewijdzien wij bij de tweede iets
geheel anders. Was boven sprake van den „ongewonen toestand der in
geschil zijnde goederen" als criterium voor die afdeeling, bij de toepassing
blijkt, dat van de beperking „in geschil zijnde" geheel is afgezien. Nu
zoude dit in het algemeen nog niet aan bedenking onderhevig zijndaar
ook de vrijwillige rechtspraak haar deel aan de rechterlijke archieven
heeft geleverd. En zoo zouden ook de registers, welke ten aanzien der
bedoelde goederen die rechtspraak bevatten, moeten worden opgenomen.
Maar dat hiertoe moeten worden gerekend de leenregisters of de registers
van overdrachten van hofhoorige goederen enz., is een gevolgtrekking,
die althans eenige nadere toelichting had verdiend.
Immers die registers verschillen in aard en doel, zoowel als in inhoud
geheel van de zoodanigewelke gewone acten van vrijwillige rechtspraak
bevatten. In aard en doelzij werden toch aanvankelijk aangelegd door
89
den belanghebbende bij de goederen zelf, den eigenaar, om van hunne
verschillende lotgevallen op de hoogte te blijven, en te zorgen dat de hem
toekomende retributies hem niet ontsnapten. En om dezelfde redenen
werden zij bijgehouden. Zij bevatten dus administratieve acten betrekkelijk
zijn grondbezit en voorts de zoodanige, waartoe eerst zijne medewerking,
later zijne toestemming werd vereischt. Iets geheel anders dus als de
vrijwillige rechtspraak, waarbij juist degene, voor wien de rechtshandeling
geschiedtniet een bij de goederen belanghebbende isen waarbij het doel
is bewijs, later aanvulling der rechtskracht van de handeling.
In inhoud: in de registers van vrijwillige rechtspraak komen in het al
gemeen geen acten voorwaarbij degenedoor of namens wien de
registers worden gehouden, toestemming of medewerking voor de rechts
handeling verleent; evenmin worden diens eigen beschikkingen over de
goederen als zoodanig opgenomen.
Deze twee redenen zijn m. i. voldoende om de leenregisters enz. niet
onder „rechterlijke archieven" te begrijpen, al moge het waar zijn, dat in
lateren tijd (17e en 18e eeuw) hun inhoud tot dien der vrijwillige recht
spraak nadert. Aard en doel blijven toch verschillend. Daaraan kan niets
afdoen de publicatie van 7 Mei 1799, die bepaalde, dat „alle leenroerige
goederen, van leenkamers binnen deze republiek releveerende op de ge
wone en gebruikelijke wijze, evenals allodiaale en vrije goederen zullen
kunnen en mogen worden vervreemd en bezwaard," en de inschrijving
der betrekkelijke acten terzelfder plaatse, als voor de laatstgenoemde goe
deren aangewezen, voorschreef.
Bij de bespreking der laatste categorie wordt er terecht nog op gewezen,
dat de consequentie medebrengt, dat het K. B. van 1879 ook op de
rechterlijke archieven van dijks- en waterschapsbesturen worde uitgebreid,
als wanneer ook deze naar de rijksdepóts zouden kunnen worden over
gebracht. Of men echter ter wille van de consequentie nog meer ar
chieven uiteen zoude moeten gaan rukken, is een vraag, die in ieder
geval vooraf overweging verdient.
Ten slotte vinden wij uiteengezet, waarom de stukken betreffende recht
spraak in revisie van de vonnissen van het Hof, de registers afkomstig
van het Landrecht, het archief van het Leenhof van het Land van IJsel-
stein zijn opgenomen, terwijl breedvoerig wordt aangetoond dat ook dat
van de Rekenkamer hier moest worden bijgevoegd.
Wij vinden ons in dezen allerminst bevoegd op te komen tegen het wel
overwogen oordeel van de deskundigen bij uitnemendheidwelke den
catalogus samenstelden, maar wij zouden ons nog één vraag willen ver
oorloven. In den aanhef der inleiding lees ik: „Deze inventaris' de
titel spreekt van een catalogus„is het resultaat van het K. B. van
AA7 di? met bedoeling geschied, dan zoude daarin misschien de verklaring te zoeken zijn,
waarom afdeelingen voorkomenbij welke wordt gezegddat er geen stukken van dien aard
aanwezig zijn. Toch zou gevraagd mogen worden, of dit meer op zijn' plaats is m een ca-
tologus dan in een inventaris.