80
Het zij mij vergund met den lieer Meijer eenigszins in meening te ver
schillen omtrent de houding van den raad der stad Nijmegen in de
troebele tijden der Hervorming. Naar zijn inzicht kenteekenden zich de
handelingen van den raad door eene onbestendige strooming, nu eens
ten laste der Roomscken, dan weder ten laste der Hervormden (pag. 72),
te wijten aan eene middenpartij in den raad. De tot staving aangehaalde
feiten (pag. 70 vlg.) geven echter geen recht tot deze conclusie. Meerma
len heeft de raad getoond, niet gesteld te zijn op de Jezuïeten dat
hij de schenking van een huis aan die orde verbood, was volstrekt geen
bewijs van eene minder goede gezindheid tegenover de Katholiekennog
minder een bewijs van Hervormingsgezindheid, maar slechts eene uiting
van zijnen afkeer tegen de Jezuieten, die ondernamen: „ettelicke twij-
spaldige saden te seijen ende oock ettelicke erffgoederen an sich te
werven, ende uuijt die ende dergelijcke aireets vastelic twist, erdumb,
onverstant ende twijspalt ontstaen isende men besorcht in vorderen
tijden dagelix meer ende meer uuijt spruijten ende erwassen sullen."
s Raads optreden tegen Gerrit Hazepoot, zijn deelnemen aan de plechti
ge ommegangen op kerkelijke hoogtijden, zijn overdrachten tegen „heime
lijke conventicula" bewijzen genoeg voor zijn afkeer van de Hervorming-
De houding van Nijmegens raad wordt m. i. opgehelderd, wanneer wij
letten op het volgende. Gelijk in andere steden, was ook te Nijmegen
het stadsbestuur zeer gesteld op de erkenning en handhaving van zijne
privilegiën; hot duldde geene inmenging in zijne zaken, wanneer het die
eenigszins kon alwijzen. Dit standpunt nam men ook te Nijmegen in en
dan trad men stoutmoedig op en verschoonde zelfs den koning niet. Een
merkwaardig voorbeeld uit Nijmegens geschiedenis moge dit ophelderen.
Yan Charles de Brimeu ontving de raad een placcaat des Konings d.d.
25 Aug. 1566 met de volgende zinsnede betreffende de „Kerckschenders
off rovers": „dewelcken wij eenen ijegelycken toelaten dood te slaen; niet
alleenlijcken vrielijcken ende sonder puuitie, maar oick met loff, prijs
ende eere." Bewust van het hoogst gevaarlijke, dat er in lag zulk een
voorschrift af te kondigenschreef de raad den 4 Sept. d. a. v. aan den stad
houder onder meer ,,'tselve (n.l. „sulcke kerckenscheinders bij een ygelick
te laeten doitslaen") doch nyemands noch by den geistilicken noch kei-
serlicken rechten wurd togelaten, dan sulcke straiffe competert der oeve-
richeitende en willen wij dair die hant aan halden volgens onse gedane
publicatieende om allen ongemack to vermieden, dunckt ons
niet raidsam, hoichgedacliten Coninglyke Majesteits placait to laten ende
doen publicieren." En in de publicatie des raads d.d. 20 Oct 1566 naar
aanleiding van de ongeregeldheden op 18 Oct. komt dan ook niet de
door Philips gewenschte bepaling voor.
81
Geenszins was de raad voornemens om de Hervorming te steunen, maar
wederom hij wenschte de privilegiën der stad gehandhaafd te zien. Zooals
bekend is, heeft Philips II Nijmegens privilegiën erkend en bezworen.
Onder deze was er nu een, in 1442 verleend door keizer Frederik III,
het privilegium de non evocando, n.l. van Nijmeegsche burgers voor
vreemde rechters. Geen wonder dusdat de raad zocht van de inquisitie
verschoond te blijven, maar als vergoeding daarvoor zelf het kettergericht
spande, zooals blijkt uit de executie van Gerrit Hazepoot e.a.
Soms echter was de raad gedwongen, concessies te doen aan de lier-
vormden, hetzij om de innerlijke rust in de stad te bewaren, hetzij dooi
den invloed des stadhouders. Gevaarlijk toch was het om, waar een
groot deel der bevolking de „Lutherie" omhelsdedeze allen rechteloos
en vredeloos te verklaren, gevaarlijk zelfs om hen niet toe te staan eene
kerk te gebruiken.
Zoo werd dan ook op 27 Februari 1579 aan de Hervormden de Broeren-
kerk afgestaan, met welk feit Schrijver zijn 3de hoofdstuk eindigt, zonder
echter in de bijlagen of tekst de overeenkomst op te nemen, waarbij dit
gebeurde. Toch zou dit stuk aldaar zeer gewenscht zijn geweest, en
daar dit vermoedelijk aan de nasporingen van den heer Meijer ontsnapt
is, deel ik het hieronder in hoofdzaak mede:
„Nachdem sich binnen deser stadt Nymmegen tuschen beiderleij religions-
verwandten, nit allein itzuntz streit und misverstandt van wegen der
moderkirchen, sondern oeck sonsten; nun ein teit lanck aller kandtmisver-
trowens, twist und unenigheit erhalten hefft, waeruijt in die lengde nichtz
guetz dan voelmeher grote gefahr, unrhadt, jamer und uytterste ver-
derffenisse so woll bemelter stadt Nymmegen als oeck der gantzen landt-
schap toe verwachten gewest, dessen endlich nit weniger die eene als
dandere partheij swaerlick solde entgeldenbeschreyen und beklagen
moeten
So heft der wollgeborner heerr, here Johan graef tho Nassau—Cat-
zeeellebogen, stadthelder int furstendumb Gelderen und grafschap Zutphen
etc., um sulcken onrhaet tho vorkommen, frieden und enigheit tuischeu
beiden religions anhengeren tho planten unnd tho erhalden und indtlich
dieser statt und der gemeener inwhöner bestes und walfart tho befurderen,
mit todoin der burgermeistre, schepen und rhaett deser stadt vorschreven,
obbemelte beide partheien, tho weten die von der Reformierte, eensdeels,
und die van die Catholische Romische religion, anderdeels, folgender ge-
stalt vergleken und verdragen, oeck ambtzhalven bevolen:
1.
Anfencklich sail al hetgene, was hierbevor gehandelt, gesproken und
gedaen, daermede eene partheij van der anderen injurijrt, boschcdiget
Annales Novirn. pag. 170. Gnedesd.bkn. d.d. 1555, altera Circumcis. Dom.; 1559,
(juarta post Severini.