36
rijke: het archief is niet brandvrij gebouwd, 't Is waar, dat de dikke
muren een niet gering te achten beletsel zouden zijn voor het verspreiden
van een niet te feilen brandmisschien zou de compacte papiermassa een
niet uitslaanden brand, een smeulpartijtjelang aan de praat houden,
zelfs kunnen verstikken; maar een ferme uitslaande brand krijgt, indien
hij niet in de allereerste oogenblikken van zijn vernielend leven wordt ge
stuit, het gebouw zoo zeker onder de knie, als twee maal twee vier is.
Het vuur, niet het smeulend, maar het vlammen uitzendend vuur, ont
vangt in een inrichting als wij hier bespreken, te veel voedsel, dan dat
aan blusschen valt te denken, tenzij met behulp van zóóveel water, dat
de gevolgen van het blusschen al even erg zullen blijken als die van
het voortwoekeren der vlammen. Maar, zult gij zeggen, er zijn brand-
bluschmiddelen in het gebouwZeer zeker zijn er diemaar uit den
aard der zaak kunnen die slechts van dienst zijnindien een brand on
middellijk ontdekt wordt en indien het dan aanwezige personeel zijn
hoofd bij elkaar houdt. Breekt de brand 's nachts uit, of wordt er een
oogenblik tijd verloren, dan heeft men aan die zaken niet veel. Het
zelfde geldt b.v. van een flinke inrichting om de documenten van de boven
verdieping op veilige manier naar beneden te loodsenuitstekendindien
men den tijd aan zich heeft, maar waardeloos, indien men verrast wordt
door het verderfbrengend element. Er is gedaan, wat kon gedaan wor
den, in „bestaande gebreken" is „voor zoover mogelijk, voorzien" (ge
zult bemerken, amice! dat ik hier plagiaat bedrijf, en wel ten nadeele
Yan het verslag des Algemeenen Rijksarchivaris over 1890); maar wor
den wij door den brand verrast („wat God genadig gelieve te verhoe
den", staat er in mijn brandpolis), dan mag bij elk stuk, dat gered wordt,
althans uit de bovenverdiepingenuitgeroepen worden„wonder boven
wonder", „meer geluk dan wijsheid" en dergelijke exclamaties van verba
zing meer. Nu zult ge misschien zeggen, en als gij het niet doet, dan
misschien een ander, dat het zoo'n vaart niet zal loopen, dat het bijna
nooit gebeurt, dat zoo'n gebouw in den brand vliegt, enz. Ik zou, als
ik zoo iets hoorde, vermoedelijk zeggen, dat ik het volmaakt met den
vorigen spreker eens ben, maar ik zou er bijvoegen, dat, wanneer het
gebeurdeZou er b.v. vóór den bekenden brand in het Marine
archief ook wel niet eens zoo geredeneerd zijn? Ik althans ben het eens
met professor Blok, waar hij in het Januarinummer van jaargang 1891
van De Gids zegt: „Zoo dikwijls schrijver dezes het Plein te 's Graven-
hage betreedt, wenden zijne blikken zich met zekere onrust naar het
schoone gebouw, dat eenmaal Amsterdam's afgevaardigden ter Staten-
Generaal placht te herbergen; met onrust bij de gedachte aan de roeke
loosheid, waarmede hier het materiaal voor de kennis van ons roemrijk
verleden blootgesteld is aan de vernietiging door het alles verslindende vuur."
Mag ik u nog op een paar kleine, maar lastige, gebreken van het
37
tegenwoordig gebouw wijzen? Of verveelt u mijne beschouwing? Dan
maar naar de papiermand
Ik noem dan het gemis aan centrale verwarming. Ik erken onmiddel
lijk, dat dat soort surrogaat voor de zonnestralen niet bijzonder aange
naam ismaar in ons geval zou het kunnen strekken tot bescherming
zoowel van de archiefstukken, als van de documents humainsdie ambte
naren aan het Rijksarchief lieeten. Ik was geen koudkleum, maar ben
mooi op weg het te worden. Luister eens naar een voorbeeld. In den
laatsten winter had in het oud-koloniaal archief een onderzoek plaats,
dat zich gedurende een paar weken moest bepalen bij het naslaan der
facturen van de uit Oost-Indie naar patria vertrokken schepen en der
daarmede verzonden brieven. Gewoonlijk kon pas uit de lectuur van een
brief of factuur worden nagegaanwelke brief of. factuur daarna moest
gebruikt worden. Hieruit volgde, dat men geen massa folianten tegelijk
kon laten aanbrengen, maar na elk zeer kort tijdsverloop zich weer uit
het warme bureau naar de vermaledeid koude archiefkamers moest be
geven daargewapend met overjas en hoedhet benoodigde deel halen
om een oogenblik later denzelfden weg weer te gaan. Een sterk staaltje,
zult ge" zeggen en dat is waar, maar ook is het waar, dat het een ver
bazend groot inconveniënt mag genoemd worden, het groot verschil
in temperatuur tusschen een verwarmd bureau en ijskoude archiefkamers.
Ook is zeer lastig de groote afstand tusschen de leeskamer en sommige
bureauxb.v. die in 't nevengebouw aan het Blijenburg en die boven in
't hoofdgebouw bij de oud-koloniale documenten. De laatste is circa 70 a
80 treden van de leeskamer verwijderd, de eerste is daarvan door een
tuin gescheiden. Hoe lastig deze inrichting is, kunt gij nagaan, als gij
u denkt een onderzoek van een niet geroutineerden archiefbestudeerder
een schrijver van een dissertatie b.v., die gaarne zoo voor en na (in den
beginne vooral) inlichtingen ontvangt. Het gevolg is van zelf, dat men
hem bij zich op 't bureau neemt: ook al weer geen beslist aan te prijzen
maatregel. Maar men moet toch zeker als ambtenaar den onderzoeker
in staat stellenhet onderzoek te doenen hoe men dat bij de boven
genoemde categorie van studeerenden kan in praktijk brengen, zonder,
waar noodig of wenschelijk, de noodige inlichtingen te geven, zonder hen
attent te maken op wat men denkt dat voor hen nuttig kan zijn, ook
al zijn zij van het bestaan van zoo'n stuk of zoo'n collectie niet op de
hoogte, het is mij een raadsel.
Summa summarum: een nieuw archiefgebouw is geen overtollige weelde
is een eisch des tijds. „Laat" men (ik voer hier professor Blok nog
eenmaal sprekende in) „laat (men) eindelijk het voorbeeld volgen van
het arme Beieren, het kleine Saksen, het nog kleinere Saksen-Weimar
om te zwijgen van het machtige PruisenLaat (men) ten laatste begrij
pen, dat ééne onvoorzichtigheid de herinnering aan ons verleden kan