34
vergis, kwam dit bij mij op vooral naar aanleiding van het Dagbladartikel
straks door mij te noemen)om een enkel woordje over deze zaak in
't midden te brengenmaar tevenshoe ik toen door gebrek aan tijd in
de tenuitvoerlegging van dit plan werd verhinderd. Later meende ik,
dat er geen aanleiding meer bestond, er op terug te komen, omdat ook
ik begrepen had uit de discussies, den 22 December 1892 in de Tweede
Kamer gehouden, dat vooreerst de stichting van een nieuw archiefge
bouw tot de vrome wenschen zou behooren.
Waarom ik er dan nu nog eens weer over begin? Wel eenvoudig,
omdat ik de hoop nog niet geheel laat varen. In de jongste jaarverga
dering toch van het Koninklijk Instituut voor Indische Taal-Land- en
Volkenkunde hoorde ik uit den mond van iemanddie op de hoogte kan
zijn, dat het nog lang niet zeker is, dat de Regeering haar plan tot die
stichting heeft opgegeven. In genoemde bijeenkomst toch werd op de
wenschelijkheid gewezen, dat het Instituut een flink terrein aankocht,
om daarop voor hare schatten in boeken en manuscripten een flinke hui
zing te bouwen. Een der geachte leden wees op de omstandigheid, dat
de Staat zoo blij als een engeltje zou wezen, als het Instituut hem het
ons bekende stuk grond aan het Bezuidenhout afkocht. Het was op dat
oogenblik, dat het geachte lid, hetwelk op de hoogte kan zijn, als zijne
meening te kennen gaf, dat er nog wel degelijk kans bestaat, dat de
Regeering het bewuste terrein opnieuw aan de Volksvertegenwoordiging
zal voordragenals bestemd om het algemeen rijksarchiefgebouw te
dragen.
Uit eene zoo even door mij gebruikte uitdrukking, dat ik nl. de
hoop op het tot stand komen daarvan nog niet geheel heb laten varen
kunt ge opmakengeachte hoofdopstellerdat ik gaarne zou ziendat
wij van het Plein naar het Bezuidenhout gingen verhuizen. Ik voeg er
echter dadelijk hij: onder ééne mits; eene mits, waarop ik straks terug
kom. Zelfzuchtige bedoelingen koester ik hierbij heusch niet: integen
deel, ik ril reeds bij de gedachte, dat ik tegelijk met mijne verhuizing
als ambtenaarmij ook als particulier persoon zou moeten verplaatsen
want ik woon circa 40 minuten van het bewuste Bezuidenhoutsche
terrein, zoodat, als ik niet bij die groote verhuispartij ook als particu
lier mee ga doenmijn gezellig koffieuurtje onherroepelijk verloren is
want ik zet het zelfs den in de kunst van het rekken van dit uurtje
meest ervaren ambtenaar in tienenom het zóóver uit te zettendat er
2 X 40 minuten plus een paar broodjes en een paar kopjes koffie uit
kunnen worden gemeten. Persoonlijk win ik dus nietsals de Regeering
haar zin krijgt, 't Is mij dan ook alleen om de zaak te doen. En de
reden, dat ik het rijksarchief gaarne zag verhuizen, is deze, dat het
tegenwoordige gebouwbij al zijne goede eigenschappenniet voldoet aan
de eischen, die men mag stellen aan een behuizing, bestemd om zulke
35
groote schatten, als ons Algemeen Rijksarchief bevat, te herbergen.
Welke dan die eischen zijn? Ik zou ze kortheidshalve willen onder
scheiden in eischen van plaats, tijd en ruimte.
Wat 1°. de plaatsvraag betreft, niemand zal beweren, dat het tegen
woordige Rijksarchief in dit opzicht niet in zeer gunstige conditie verkeert.
Het ligt in het centrum der stad, in de onmiddellijke nabijheid der ver
schillende ministeries, aan de tramlijnen, die leiden naar beide stations,
die van den Staats- en die van den Hollandschen spoor. 2°. Ruimte bevat
het genoeg, indien er niet al te veel collecties, door schenking of aankoop
verkregen, aankloppen om plaats, en indien geen later jaar dan 1813,
indien niet b v. 1848, als terminus ad quem wordt aangenomen voor wat
onder oud-archief moet worden verstaan.
Wat het derde punt betreft: de tijdeisch, ik erken, dat de zucht naar
kortheid mij parten heeft gespeeld en vrees, dat ik menig woordje moet
gebruiken, om mijne bedoeling te verklaren. Ik meende dit: het gebouw
moet zóó zijn ingericht, dat de daarin huizende schatten zoo lang moge
lijk op dit ondermaansche tranendal aan den bekenden tand des tijds en
den dito des verderfs weerstand kunnen bieden. De grootste vijanden nu
van archiefstukken zijn vlammen en vocht: vlammen, die in een omme
zientje het werk van eeuwen vernietigen; vocht, hetwelk (vergeef me, dat
ik bij ons prozaïsch onderwerp eens een paar versregeltjes aan den
man breng)
„langzaam moordt als sluipend gif
maar wis, als 't grievend staal."
Op die beide punten nu ben ik alles behalve gerust. Wat vocht betreft,
zelf zit ik op mijn bureau hoog en droog, maar er waart een legende
door het gebouw rond, dat in een lokaal aan het Blijenburg tot in den
zomer wordt gestookt, omdat het daar van wege de vochtigheid niet pluis is.
Nu mag die legende, evenals alle andere fatsoenlijke legenden, wat over
drijvenhet feit, dat zij de ronde doet, bewijst, dat er een fonds van
waarheid aan ten grondslag ligt, want, wezenlijk, een sprookjes-of legen-
deramaker zou zich aan ons onderwerp niet bezondigen. Ik laat echter
dit natte onderwerp voor wat het is en kom op mijn tweede bezwaar:
gevaar voor brand. Allereerst wijs ik op kleine inconveniëntenn.l.
gevaarlijke buurlui, zij het dan ook nog zulke gezellige buren. Schuins
tegenover ons gebouw verheft zich de Witte; naast het Rijksarchief heeft
de heer Mönchen eene sociëteit voor dames geopend in den vorm van
een banketbakkerswinkel, of om Nederlandsch te spreken, eener confiserie.
De „annexe" bakkerij is voor een papierenschat nu juist geen aanbevelens
waard gezelschap. De naburige Heerestraat en het nabij gelegen Blijen-
hurg mogen zich verheugen in een niet gering getal café's: ook heel ge-
noegelijk gezelschap, maar niet geheel zonder gevaar.
Naast die kleinere redenen tot ongerustheid plaagt mij een zeer belang-