12 Ook ik wacht met lijdzaamheid de beslissing van het bestuur af. Maar ik verheug mijdat Mr. Gratama juist op dit eene punt reeds duidelijk zijne mcening heeft uitgesproken. Want op dit eene punt komt m. i. alles aan. Hoe het bestuur over andere punten beslissen zal, is mij lang niet onverschillig; doch ik verheug mij, dat mij althans de gelegenheid niet ontnomen is, om op dit punt eene ernstige discussie en naar ik hoop de aanneming van eene bepaalde conclusie voor te bereideneene conclusie, natuurlijk voor niemand bindend, maar die, vooral indien zij met groote meerderheid aangenomen wordt, niet missen kan eenigen invloed op de verdere ontwikkeling van het archiefwezen hier te lande te hebben. Wordt het hoofdbeginsel goed begrepen en aangenomen, dan moge de rest nog niet van zelf volgenhet zal toch veel gemakkelijker zijn, daarover tot eenstemmigheid te geraken, en al gelukt dit niet, dan is de schade in dat geval toch veel kleiner. Ik wensch mede te werken om dit doel te bereiken door het hoofd beginsel dat aan de ordening van een archief m. i. ten grondslag moet liggen, uitvoerig te bespreken en de resultaten dier bespreking aan het slot duidelijk te formuleeren. Yooraf wil ik mij echter verontschuldigen, dat ik mij aangord tot de ondankbare taak om „een axioma" te ver dedigen. Doch althans dit gedeelte van mijne taak is niet moeielijk. Is het beginsel, het eerst door mijnen ambtsvoorganger Dr. Vermeulen duidelijk uitgesproken, dat „in den catalogus van een archief eene schets van het samenstel der vroegere besturen zichtbaar kan en moet wezen," inderdaad een axioma? Ik verheug mij over de bewering: wij zijn dus in dit opzicht een grooten stap gevorderd, want het heugt mij nog goed, dat in den tijd, die op mijne aanstelling als gemeente-archivaris volgde, het een lang en uitvoerig mondeling en schriftelijk overleg tusschen den tegenwoordigen Algemeenen rijksarchivaris en mij heeft gekost, eer wij ons zeiven de noodzakelijkheid van het stellen van dezen eisch hadden duidelijk gemaakt. Het heugt mij nog goed, hoe het mij verraste, in de voorrede van Dr. Vermeulen's archief-inventaris van 1875 instemming met onze denkbeelden te ontmoeten. Doch al verheugt mij deze vooruit gang in de denkbeelden der belangstellenden in het archiefwezenik durf daarom de stelling van Dr. Vermeulen nog niet als een axioma te be schouwen. Laat het waar zijn, dat ieder degelijk archivaris, die eenige jaren van ervaring achter zich heeft, van zelf met noodzakelijkheid tot dit systeem van ordening komen moet, is het dan niet te betreuren, dat menig beginnend archivaris jaren zal moeten tobben en nutteloozen arbeid verrichtendoor den verkeerden weg in te slaanvoordat hij zich bewust wordt, dat hij zich in andere richting bewegen moet? Laat het zelfs waar zijn, dat alle archivarissen in den lande het over dit punt eens zijn (ik kan helaas het tegendeel met de stukken bewijzen), is het dan toch niet maar al te zeker, dat lang niet allen zich duidelijk rekenschap geven 13 van de consequentiën, die uit het aanvaarden van het gestelde beginsel voort vloeien? Laat mij als bewijs (onder toepassing van de spreuk De vivis nil nisi bene) Dr. Vermeulen zelf aanhalen, die het beginsel het eerst proclameerde en die het dus wel het best zou moeten begrepen hebben. In den inventaris zelf, waarbij de genoemde voorrede behoort, neemt de steller eene hoofdafdeeling Kerkelijke zaken aan en vereenigt in die ru briek o. a. de overblijfselen van het archief der Directiekamer van de geestelijke goederen, enkele stukken uit het bisschoppelijk archief, stukken uit het provinciaal archief betreffende de synoden en de archie ven der door de Staten en de Ridderschap geannexeerde kloosters. Het is duidelijk, dat volgens het door hem zeiven gestelde beginsel deze vier categoriëu in vier verschillende hoofdafdeelingen van het archief hadden moeten geplaatst worden; twee daarvan, behoorende tot de archieven van den bisschop en van verschillende kloosters, waren zelfs beter uit den inventaris verwijderd gewordenimmers zij behooren niet in „het samenstel van het provinciaal bestuur" onder de Staten van Utrecht, wier archief in den inventaris beschreven wordt. Zoo blijkt het, dat zelfs aan Dr. Vermeulen zeiven, die het beginsel formuleerde, de toepassing daarvan niet helder voor den geest stondkan men het dan aan anderen misduiden, zoo zij niet gelukkiger zijn? Inderdaad, ik twijfel niet, of het zal spoedig blijken, dat het beginsel niet zoo algemeen aangenomen en nageleefd wordt als Mr. Gratama meent, en indien dit het geval is, dan mag ik mij ontslagen rekenen van het bewijsdat mijne stellingen geene axiomata bevatten. Immers al waren het axiomata, dan nog zou een betoog niet overbodig geacht mogen wordendat ten gevolge zou hebbendat de vele twijfelaars tot de gewenschte erkenning daarvan kwamen. Maar bovendien, al bleken allen het, evenals Mr. Gratama en steller dezesover het gestelde beginsel eens te zijndan toch is er tusschen dit beginsel en een axioma een kenmerkend verschil: het laatste is uit zijnen aard niet voor bewijs vatbaar, en ik meen in staat te zijn de juistheid van mijn beginsel te betoogen, naar ik hoop zelfs te be wijzen. Vergunt mij althans, daarvan de proef te nemen Op den voorgrond stel ik de definitiedie ik in mijn archiefverslag van 1879 van een archief heb gegeven en die ik thans met geringe wijziging aldus wensch te formulecren „een archief is liet geheel der geschrevene geteekende en gedrukte bescheideningekomen bij- en uitgegaan van het bestuur eener gemeenschap of een harer beambten ex officiovoorzoover deze bescheiden bestemd zijn om onder haar te blijven berusten2). Het volgende is ontleend aan de inleiding van het ter perse gelegde eerste stuk van mijnen inventaris van het Utrechtsche gemeente-archief. 2) Onder deze definitie zijn niet begrepen zoogenaamde familie-archieven. Deze verzamelingen van stukken, waaraan het ofiiciëcle karakter ontbreekt en die alleen toevallig bijeenbewaard wor den, mogen geene archieven in eigenlijken zin heeten.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1893 | | pagina 13