50
onzer statutenop het tot stand komen der uitgave van „het Nederlandsch
Archievenblad", zelfstandig orgaan onzer Yereeniging, en de daarbij aan
vankelijk te overwinnen moeilijkheden, maar bovenal op de wenschelijk-
heid van meerdere publiciteit en van een ruimeren kring van lezers. Het
bestuur heeft daartoe pogingen in het werk gesteld, maar tot nog toe
met matig succes.
Tot bereiking van dat doel is de medewerking van allen noodig, zoo
wel door het inzenden van bijdragenals door het maken van propaganda
hij autoriteiten en mannen der wetenschap. Immers zoowel voor de
eersten aan wier zorg de materieele belangen van archieven zijn toever
trouwd, als voor de laatsten, voor welke zij de bronnen voor hunne studieën
bevatten, zal ons Tijdschrift het een of ander wetenswaardigs kunnen en
moeten bevatten.
Voorts deelde spr. mede, dat de kosten der uitgave, zijnde f 150.—
voor 10 vellen druks of naar evenredigheid meer of minder, kunnen wor
den bestreden uit de contributies van 43 leden, en de som door 29
abonnenten, buiten de vereeniging staande, te betalen.
Na nog even te hebben stilgestaan bij het feit, dat slechts een zestal
archiefambtenaren zich van aansluiting aan onze vereeniging hebben
onthouden, onder welke tot ons leedwezen nog steeds de algemeene rijks
archivaris moet worden vermeld, eindigde spr. zijn inleidend woord met
den wensch, dat de bijeenkomst niet zonder nut voor het archiefwezen
zoude blijven.
Nadat de instemming der hoorders door een langdurig applaus was
geblekenwerd met de huishoudelijke werkzaamheden een begin gemaakt.
Hieromtrent zij hier het volgende medegedeeld.
Als buitengewone leden werden aangenomen: dr. I. J. Cosquino de
Bussy vroeger archivaris der gemeente Deventerthans hoogleeraar te
Amsterdam, en mr. H. O. Feith, oud-rijksarchivaris in.de prov. Groningen.
Met het oog daarop, dat mr. A. J. Enschedé had verklaard niet weder
voor den post van voorzitter in aanmerking te willen komen, werd, in
verband met de geschiedenis van zijn ontstaan art. 11 van het Regl. in
dier voege gewijzigd, dat het getal bestuursleden werd bepaald op vijf in
plaats van op zes.
Aan het slot der vergadering werden de aftredende herkozen, en werd
het bestuur na eenige stemmigen dan ook aldus samengesteld
mr. N. DE ROEVER, voorzitter.
mr. SEERP GRATAMAsecretaris.
mr. J. A. FEITH, penningmeester.
mr. A. C. BONDAM,
mr. Ch. M. DOZV.
51
Nog zij hierbij melding gemaakt van een ingekomen missive van eenige
bibliotheek-ambtenarenhoudende een voorstel om uit hoofde van „de
belangen van Archivarissen en Bibliothecarissendie in sommige opzich
ten samengaan", en wijl het oprichten eener afzonderlijke vereeniging ten
gevolge van hun klein getal bezwaren zoude opleveren, aan de vereeni
ging van archivarissen een tweede afdeeling voor bibliothecarissen te
verbinden. W are niet reeds in enkele dagbladendie een kort relaas
onzer eerste jaarvergadering inhieldenhiervan mededeeling gedaannaar
het oordeel van het bestuur had deze zaakals zijnde nog onbeslist voor-
loopigook in ons Tijdschrift, niet publiek moeten worden gemaakt.
Nu dit echter geschied is, wenschen wij in dit overzicht daaraan slechts
toe te voegen, dat na breedvoerige beraadslaging werd aangenomen de
volgende motie
De vergaderinggehoord de discussie gevoerd naar aanleiding van het
schrijven van eenige bibliothecarissendraagt het bestuur op om zich met
deze heeren in verbinding te stellen en met tekennengeving van de
bezwaren door de vergadering geopperd tegen onderlinge vereeniging,
te hespreken, op welke wijze zooveel mogelijk door deze vergadering aan
hun verlangen zoude kunnen worden tegemoet gekomen en naar aanlei
ding dier besprekingen in de eerstvolgende vergadering de noodige voor
stellen te doen.
Het eerste punt van behandeling: Scheiding van oud en nieuw archief,
door mr. Ch. M. Dozy in no. 2 van het Archievenblad besprokenwordt
vervolgens door dezen ingeleid
Overeenkomstig het aldaar ontwikkelde werd door hem op den voorgrond
gesteld, dat vroeger eeuwen geene archieven kenden in den zin door ons
aan dat woord gehecht. Immers deze vormden geen zelfstandig afge
zonderd geheel, los van de loopende administratie. Buitengewone maat
regelen ter verzekering van enkele archiefstukken werden niet genomen,
omdat deze aan een zeker tijdstip voorafgingen, maar omdat zij de be
wijsstukken waren van gekregen of gekochte rechten. Alle overige
bescheiden bleven in de bureaux berustenzoover er aldaar plaats was
en verhuisden, zoodra die ontbrak, naar zolders en vlieringen, tenzij het
verscheuren boven het versjouwen werd verkozen. Een Amsterdamsch
archiefreglement van 1685 lichtte dit toe.
De vrees, dat de ingrijpende verandering der regeeringscolleges na 1795
belangrijke historische bescheiden te loor zou doen gaan, leidde in 1802
tot een centraal depót van archiefbescheiden als historische verzameling,
ter wille der vaderlandsclie geschiedenis. Deze aanleiding tot de oprich
ting gaf aan dat depót en aan alle later geformeerde archieven het karakter
van collectie'sin het belang der wetenschap aangelegd. Het sluitjaar
1814, aanvankelijk niet ten onrechte als zoodanig aangenomen bleef be
stendigd, omdat men met de oude stukken de handen vol had en men
O