34
„alodium" aan een ander gegeven hebben, b.v. aan hare „parentes",
ook in de oorkonde genoemd, dan zou toch de uitdrukking „quod in
terra mea de Strijen gloriosus rex Zuendiboldus olim (aan wie) perdonaverat
al zeer zonderling zijn. Maar een vervalsclier kan deze chromologische
fout hebben begaan.
Uiterst bedenkelijk is het feit, dat - weder volgens den goed inge-
lichten en met de stichters en hunne onderhoorigen bekenden Thietmar
niet Hereswint maar wel deugdelijk Ansfned de stichter is geweest der
abdij, die hij gevestigd heeft „de haereditate propria", terwijl het charter
juist alleen de eigen goederen, het „alodium", van „Tlilzondis" in het
Strijensche noemt, waarover zij bij hare stichting beschikt, ja, wel „de
consilio domini mei Ansfredi", in overleg met haren manmaar dan toch
alleen als stichtster optredend. Ik zie niet inhoe deze tastbare tegen
strijdigheid kan worden opgelost. De heer Habets denkt hierover gunsti
ger en maakt opmerkzaam op de uitdrukking van Thietmar, dat de stichting
was een „monasterium communis laboris", waartoe dus beiden samen
werkten. De samenwerking geef ik toe, maar het charter noemt de vrouw als
eenige stichteres uit hare eigene goederen, De samenwerking kan ook
alleen hierin bestaan hebbendat Hereswint levendig belang stelde in
het klooster, waarvan hare dochter, ook blijkens Thietmar, abdis was,
en van die belangstelling door goede zorgen blijken gaf. Uit Thietmar s
verhaal blijkt verder, dat deze bij haren dood minstens een der in het
charter genoemde goederen, n.l. Gilzeals „curtis sua" dus nog als haar
eigendom en niet dat der abdij beschouwde. Blijkt daaruit niet, dat dit
goed door hem toen nog niet als eigendom der abdij beschouwd werd?
En kon hijingeval het charter waarheid spreekthet tegendeel niet
weten van den meier, die hem het bewuste verhaal deed?
De bepaling omtrent de advocatie op de geschonken goederen is ook
zonder voorbeeld in oorkonden van dezen aard. De voorbeeldendie de
heer Habets aanhaalt, zijn volstrekt niet overeenstemmend met wat in onze
oorkonde gezegd wordt.
Nog zonderlinger is de aanspraak tot de „Stryenses dominos" (sic!),
hare „heredes", die zij bezweert deze hare schenking toch niet te betwisten
of de abdij te beoorlogen maar hare dochter en hare congregatie te be
schermen in armis et justitia." Zou men hier en in de bepaling omtrent
de voogdij misschien den sleutel der vervalsching hebben In den regel
ontstaan zulke vervalschingen haar getal is groot uit de behoefte
om rechten van abdijen en kloosters tegen naburige wereldlijke heeren
te verdedigen.
Hierover straks nog iets.
Wekt dit alles gegronden twijfel, nog erger wordt het, wanneer men
35
den datum nauwkeurig beschouwt. Deze heet te zijn 1 Juni 992. Doch
uit hot verhaal van Thietmar blijkt, dat Hereswint bij haren dood nog
goed en wel met Ansfried gehuwd was Yan een feitelijk optreden
als kloosterlinge, waartoe zij volgens het charter genegen was, kan dus
hier wel geen sprake zijn. De heer Habets antwoordtdat het charter ook
van niets anders spreekt dan van neiging tot een kloosterlijk leven, van
een wensch om in een klooster te gaan, waaraan zij misschien niet vol
daan heeft. Ik erken het gewicht dezer bedenking, maar heb tegen
den datum nog een ander gewichtiger bezwaar. De goed ingelichte
Thietmar zegt, dat Ansfried de abdij stichtte, kort na zijne terugkomst
(„inde reversus") van den veldtocht met den Keizer, Ottol, naar Rome.
De laatste veldtocht van dezen aard onder dien Keizer had plaats in 964
en de Keizer, bij wien Ansfried als zijn zwaarddrager diende, keerde
reeds begin 965 terug. Hoe rijmt men dit jaartal of een, dat er dicht
bij ligt, met de beweerde stichting der abdij in 992, waaromtrent ook geen
nader bericht tot ons kwam?
Van het slotdoor den heer Habets zelf als vervalschtzoo niet
geheel valsch, beschouwd, spreken wij hier maar niet meer. Doch bij
al deze niet „hyperkritische" bezwaren tegen de echtheid, ten deele dooi
den heer Habets toegegeven en aan slordigheid van afschrijvers geweten,
en de groote zwakheid van het daarvoor aangevoerde n.l. eigenlijk alleen
de behoorlijke vorm der oorkonde (met uitzondering van het slot) en de
overeenkomst der geschonken goederen met die, welke later in het
bezit der abdij waren vind ik geen vrijheid om te komen tot de gevolg
trekking van den heer Habetsook hier minder voorzichtig geformuleerd
(blz. XXXIY), dat het stuk „geen verdichtsel van lateren tijd" zou zijn,
„maar een dokument, dat men, in weerwil van valsche bijvoegingen aan
het slot, als echt kan beschouwen." Ik houd het stuk voor valsch op
grond van de vele feitelijke onjuistheden en zonderlingheden, die er in
voorkomenen van de zeer zwakke traditie van het stuk zelf.
Wie de echtheid eener oorkonde bestrijdt, moet echter zoo mogelijk
ook kunnen aantoonenwaarom het vervalschte charter kan zijn opge
maakt. Boven duidde ik met een enkel woord aan, welke naar mijne
opvatting de reden der vervalsching eene gewone redeu in zulke ge
vallen kan geweest zijn, n.l. de verzekering door middel van eene
oorkonde van bestaande rechten, die gevaar liepen. Zoeken wij nu voor
de in het stuk genoemde Brabantsche bezittingen naar zulk eene gelegen
heiddan worden wij als van zelf gewezen op het einde der 16de eeuw,
toen na de inneming van Breda en Greertruidonberg deze bezittingen
(Habets, blz. XLIX) voor het grootste gedeelte dreigden verloren te
Vgl. Mou. Germ. Dipl. I No. 318 en 354.
1) Volgens de aanteekening op Gilles van Orval heeft de stichting plaats tijdens Notker
van Luik (971—1007) en leefde 7.ij nog in 995. toen Ansfried bisschop van Utrecht werd.
Maar deze laatste opgave is blijkens Thietmar ook foutief,