32
verklaring, dat zulke fouten bij afschrijvers meer voorkomen en dat dus
het origineel wel de gewone formule zal hebben gehad. Wel mogelijk!
Bedenkelijker is de wijzewaarop de heer Habets de aangegeven indictie
tracht te verdedigenzij zou naar zijne meening volkomen in orde zijn
volgens den keizerlijken stijl der indictierekeningalleen niet volgens den
pauselijkenMet eenige verbazing las ik deze bewering of liever dezen
lapsuswant de belezen heer Habetsdie zoo vele oorkonden onder de
oogen heeft gehad en heeft uitgegevenzal even goed als ik wetendat
de pauselijke en keizerlijke indictierekening alleen verschillen voor de
maanden SeptemberDecember en voor het overige deel des jaars overeen
stemmen, dus ook voor deze op 1 Juni gedateerde oorkonde. De indictie-
fout blijft dus bestaan maar ik geef gaarne toedat ook de in het rekenen
niet zeer ervaren Middeleeuwsche diplomatici zich dikwijls met de
indictieberekening hebben vergist.
En nu de inhoud. Ik zal den heer Habets niet volgen op den door
hem ingeslagen weg, waarlangs hij op overtuigende gronden met groote
kennis van zaken bewijst, dat de in het stuk genoemde plaatsen in
lateren tijd inderdaad Thornsch bezit geweest zijn. Immersis het
stuk vervalscht, dan is dit blijkbaar juist geschied met het doel om
voor dat bezit een behoorlijken rechtstitel te scheppen; in het onder
geschoven stuk moeten dan natuurlijk de namen dier bezittingen wel
worden genoemd. Het door den heer Habets gereleveerde feit, dat
de in de 17de eeuw en later zoo belangrijke tiende van Sprundel niet
afzonderlijk onder de schenkingen is opgenomen, kan gevoegelijk verklaard
worden hieruit, dat ook onder Gilze enz. de tiende niet uitdrukkelijk is
aangegeven maar begrepen kan zijn onder de uitdrukking „cum appendi-
ciis" gelijk die van Sprundel onder de woorden „cum omni integritate",
„cum omni jure." Over dat betoog kan ik dus verder zwijgen.
Maar er zijn andere zaken in deze oorkondedie twijfel opwekken
meer dan het noemen van al die bezittingen.
Vooreerst de naam „Hilzondis." Volgens den tijdgenoot der in de
oorkonde vermelde personen, Thietmar van Merseburg (1Q00), den voor-
treffelijken zegsman, die onder Hendrik II druk aan het keizerlijke Hof
verkeerde, in 'sKeizers Raad zat en tot de keizerlijke familie behoorde
en die dus den beroemden en bij den Keizer in hooge gunst staanden
graaf Ansfriedden man der bedoelde gravinzeer goed moet hebben
gekend volgens de handschriften van dezen ook overigens omtrent de
geschiedenis dezer streken zoo goed ingelichten auteur heette zij
Heréswit of Hereswint Thietmar verhaalt vrij uitvoerig het geval
van haren dooddat hij vernam van den meier der villawaar zij overleed (2).
38
Zou hij zich in den naam vergist hebben? Doch ook in een blijkbaar
oud handschrift van goeden oorsprong 'j, waarin de kerkelijke plichten
der kloosterlingen waren opgeteekend, heet zij nog bij de beschrijving der
plechtighedenaan hare tombe te vervullenmet eene kleine palaeogra-
phisch gemakkelijk verklaarbare omzetting van denzelfden naam driemaal
Hersewindis (Habets, biz. XVIII). De taalkundig goed gevormde naam
staat dus vast: Hereswint, latijn Hereswindis. Maar het taalkundig on
zinnige HilzondisDe heer Habets wijst ter verdediging van dien naam
1 op Chapeaville's uitgave der kroniek van den Luikschen domheer Anselmus
(1060), waar zij Hilswindis heet. Doch in de weinige regels, daar gemeld
over den man, wiens naam Ansfridus zoo vast staat als een muur, wordt hij
Aufredus genoemd; zijne geschiedenis wordt juist andersom verteld dan zij ge
beurd is; er wordt gesproken van een onbestaanbaar wezen, een „coines Bra-
banticus." Bovendien is het stukje niet van don ouden Anselmus
maar eenvoudig eene jongere interpolatie in de 13de eeuwsclie kroniek
van Gilles van Orval 2)die zelf weder Anselmus interpoleerde. Eene
zwakke traditie dus! In de tweede plaats wijst de heer Habets nog
op haar grafschrift op het monument te Thornwaar zij Hilzondis heet.
Doch dit grafschrift is van 1739 en blijkens den geheel onjuisten
titel van „comes de Teisterbant," aan Ansfried toegekend, in allen gevalle
geen zuiver afschrift van een ouderdatvóór de overbrenging van haar
lijk in 1140, misschien op het oudste monument stond. Ook deze grond
is dus zeer zwak tegenover de sterke argumenten voor den naam Here
swint Hereswindis. En de luxe van een dubbelen naam is voor eene
Middeleeuwsche gravin ongehoord.
Zij heet in het charter bovendien „comitissa terrae de Stryen." De
heer Habets verdedigt terecht den titel „comitissa", door Kleyn e. a. aan
gevallen. Maar er is meer.
Vooreerst is de term „terra de" volstrekt niet van dezen tijd, voor
zoover mij bekend is, doch op zijn vroegst van de 13de eeuw, terwijl de
„pagus" oudtijds niet Stryen heet maar Strya, als ten minste de eenige
plaats, waarop deze naam voorkomt, ten onrechte voor verdacht gehou
den wordt; de heeren heeten in de 12de eeuw heeren van Strena, Striene,
Strien, in 1230 het eerst van Strijen. Ook de naam Thorne schijnt mij
voor zoo ouden tijd verdacht.
Zonderling is verder de wijzewaarop de „gloriosus rex Zuendibol-
dus" in de oorkonde optreedt. Deze stierf reeds in 900 en kan dus
onmogelijkzooals de heer Habets aanneemt (biz. XIX), aan „Hilzondis"
„iets uit zijne nalatenschap" hebben vermaakt. Zou Zwentibold het
Hereswit kan in een manuscript zeer goed ontstaan uit Hereswit.
2) Thietmar in Mon. Germ. Script. UI, 777: „sicut ipse nobis rctulit."
Wederom vraag ik uit welken tijd
2) Mon. Germ. Script XXI, p. 60. Chapeaville's uitgave is geheel onbruikbaar, daar hij
Heriger, Anselmus, Gilles van Orval en diens interpolaties niet scheidt.