30 en Mededeelingen der Kon. Academie van Wetenschappen (3d0 R., Dl. III). Zijn betoog' gaf mij aanleiding het bewuste stuk van mijne zijde nog eens na te gaan, wel niet met het booze doel om met „de overdreven kritiek onzer dagen" ook dit geschrift uit de rij der historische dokumenteu te schrappen, maar toch om, zoo mogelijk, mijn reeds vroeger opgewekten twijfel hetzij weg te nemen, hetzij tot ongeloof te doen overslaan. De heer Iiabets komt tot de voor het stuk vrij bedenkelijke conclusie (blz. 6), dat „de inhoud van het charter waar is" doch het slot dei- oorkonde „zoo niet geheel valsch dan toch op meerdere plaatsen ver- valscht moet heeten." Elders (blz. XXXIV) verklaart hij het te houden voor „een dokument, dat men, in weerwil van valsche bijvoegingen aan het slot, als echt kan beschouwen," wat veel gunstiger voor de echtheid luidt. Bij zijne bewijsvoering begint hij met het onderzoek, of het in de oorkonde medegedeelde waar is of ten minste niet strijdig met het van elders bekende; vervolgens gaat hij na, of in den vorm, den stijl, den bouw der oorkonde inderdaad bezwaren tegen hare echtheid te vinden zijn. De geachte auteur vergunne mij de laatste vraag het eerst te be handelen. Mijns inziens dient zij het eerst beantwoord te worden. En dan moeten wij beginnen met te constateerendat eene origineele oorkonde van dit charter niet voorhanden is, ja, dat zij niet blijkt ooit bestaan te hebben. Het eerste nu is op zich zelf nog geen overwegend bezwaar, ook al zijn twee oorkonden van ouderen tijd dan die, waarin ons charter gesteld wordt, in het archief van Thorn goed en wel negen eeuwen door bewaard: het zou zeer goed mogelijk zijn, dat zulk een stuk verloren gegaan wasb.v. bij den inval der Condésche troepen waarvan de kapittelheeren in 1667 spraken, toen de Raad van Brabant het origineel verlangde te zien. Minder bemoedigend echter is het feit, dat in al die eeuwen niets van het bestaan van zulk een origineel ver nomen wordt. Xog bedenkelijker wordt de zaakwanneer wij vernemen (Iiabets, blz. XXY) dat de beide bestaande Thornsche cartularia, waarvan het oudste volgens den heer Habets uit de 16de eeuw, het andere nog jonger is, dezen belangrijken brief, den stichtingsbrief der abdij nog wel, niet bevatten. Ik kan niet vinden, dat „dit gemis vergoed wordt door meerdere afschriften op papier", zooals de heer Iiabets opmerkt, uit tateren tijd. Over een beweerd derde cartularium aanstonds nader. Het blijkt alleen, dat in 1624, toen Miraeus zijn „Codex donationum" uitgaf, de oorkonde, ten minste in afschrift, bestond Butkens vond 1640 een afschrift er van onder de papieren van Piggenraadsheer van den Prins. Sedert werd het stuk herhaaldelijk uitgegeven. 31 Op het einde der 18d0 eeuw nu verklaart een afschrijver, de secre taris van hot kapittel Broeckmeulendat hij zijn exemplaar heeft gecol- lationneerd „cum antiquissimo libro, in quo plurimae authenticae reser- vantur in archivo capitulari Thoreusi asservato." De heer Habets stelt dit „oude boek" gelijk met „seckeren geschreven boeck, gebonden in geel horen, in folio", waarvan in sommige tot mijn spijt niet nader aangeduide stukken der abdij sprake schijnt te zijn maardat thans evenmin voorhanden is als het „antiquissimus liber" zelf. Ik laat daarin hoe verre deze gelijkstelling juist isbij gemis aan elke nadere aanduiding kan ik daarover niet definitief oordeelenmaar ik meen tochdat ware dit „antiquissimus liber" (men weet, hoe gul men met dergelijke namen was in de 18de eeuw!) inderdaad een oud cartulaiium ge weest, ouder b.v. dan dat uit de 16do eeuw, het zeer wonderlijk zou zijn, dat èn dit laatste èn het latere cartularium dit belang rijke stuk daaruit zouden missen. Yooral is het vreemd, dat de kapittel heeren zich in 1667 niet op dat „oude boek", een getuige van beteekenis, beriepen doch op„vele en verscheiden historieschrijvers van onze Nederlanden" (n.l. Miraeus, Butkens, enz.) Maar de leeftijd en de aard ook van dit „oude boqk" zijn te onzeker om daarop eenige conclusie te bouwen ten nadeele der echtheid maar dan ook evenzeer ten voordeele daarvan. Nu niet alleen de kapittelheeren maar ook de Thornsche kanunnik Stuben in 1697 in het geschriftwaarin hij de kapittelrechten verdedigde, en even later Knippenbergh, die afschriften uit Tliorn gebruikte, niet van dat „oude boek" spreken maar dit alleen op het einde der 18de eeuw door Broeckmeulen wordt genoemd, vóór, met of na wien niemand het noemt of blijkt te kennen nu schijnt ons dit alles minstens voldoende om te dezen opzichte een „hands ofl" uit te sprekenwanneer wij ten minste Broeckmeulen van geen grove leugen willen verdenken. Maar het charter zelf geeft ook overigens genoeg reden tot twijfel, minder wat den vorm dan wat den inhoud aangaat. Wat den vorm betreft, zie ik (het door den heer Habets ook en terecht als vervalscht verworpen slot daargelaten) alleen bezwaar in de wijzewaarop het jaartal en de indictie genoemd worden. De dagteekening wordt namelijk opgegeven als „anno nongentesimo nonagesimo secundo, kalendis Junii, indietione IV", 10 zonder bijvoeging bij het jaartal van de gewone for mule „anno incarnationis domini" of eene daarmede overeenkomende en 2° met een fout in de indictie, die niet IV maar Y moet heeten. Ovei het eerste bezwaarreeds door den heer Kleyn in zijne Geschiedenis van Breda opgeworpenspringt de heer Habets luchtig heen met de De uitgave in <le editie van Gramaye's Antiquitates van 170S is waarschijnlijk door den uitgever uit Miraeus overgenomen. Stond zij reeds bij Gramaye in diens ins., dan is het eerste voorkomen der oorkonde misschien iets vroeger dan 1624 te stellen. q Het ware niet overbodig geweest, zoo de heer Habets ons iets meer had medegedeeld ook over de bestaande cartularia, vooral over hun tijdsbepaling en hun inhoud, opdat wij over limine waarde betrekkelijk deze kwestie zouden kunnen oordeelen.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1892 | | pagina 5