46
na nauwkeurige studie kwam vertellen, hoe zoo iets nu eigenlijk aangevat
moet worden, zoudt gij u dit nu inderdaad zoo erg aantrekken? Waarlijk,
ik geloof niet, dat het mij de nachtrust storen zou! De heer S. v. R. zin
speelt met bedenkelijk hoofdschudden op het jaarbjksche diner. Ik begrijp
dit niet. Ik vind dit diner in dit geval juist zoo uitnemend. Ziet ge,
het is voor mij natuurlijk geen vermaak, geregeld alle jaren iemand te
ontmoeten, met wien men onaangenaamheden gehad heeft, allerminst op
een diner: dat beneemt den eetlust! Gij vindt dit natuurlijk ook zoo;
de heer S. v. R. blijkt er niet anders over te denken, en eigenlijk geloof
ik, dat wij het allen daarover eens zijn. Welnu! dat is dus immers
juist de allerbeste waarborg, dat ieder beoordeelaar zich kalm houden
zal? En mocht een enkele criticus ondeugend zijn, dan zijt gij er immers
nog, waarde redacteur! die echt constitutioneel boven de partijen troont
en hem op de vingers kunt tikken door te dreigen met de straf van
weigering van plaatsing, die ter uwer beschikking staat?
Mij dunkthet zal dus zulk eene vaart niet loopen. Maar als er
onverhoopt wat al te veel leven mocht komen in de brouwerij, in 's hemels
naamik zou het nog liever hebben dan te moeten leven in de druk
kende atmosfeer, die het gevolg zou zijn van het verplichte mooi vinden
van eikaars werk en het verzwijgen van opmerkingen. Als iemand
b.v. een stukdat ik een vidimus noemin zijn inventaris omschrijft als
een transsumptdan wensch ik het recht en de gelegenheid te hebben
om hem te zeggen: „Uitnemend, mijn goede heer! uwe benaming is
onberispelijk, maar laat ons ter wille van het publiek, dat onze inven
tarissen gebruikt, afspreken, voortaan hetzelfde woord te bezigen; dan
brengen wij de menschen niet in de war." En als een ander ditzelfde
stuk eene kopie noemt, dan wensch ik ook het recht te hebben om te
zeggen„Dit is verkeerd al beloof ik u, dat ik met het oog op het jaar-
lijksche diner mij zal vergenoegen met het epitheton onnauwkeurig. En
als mijn collega dan nog boos is over dit epithetondan zou ik er
(moest het zijn!) desnoods liever het diner aan geven dan vau mijn
recht van spreken afstand te doen. Met zwijgen komt men niet verder:
het leidt tot niets, en niet daarvoor behoefden wij eene vereeniging op
te richten
S. MULLER Ez.
Interrogatorium.
Bij de overbrenging van het Amsterd. Weeskamer-archief uit het alge
meen depot der Commissie van Liquidatie te 's Gravenhage bevond zich
daaronder een naamklapper met het opschrift: „Register der Naamen 1767,"
half folioin perkament gebondendat in bedoeld archief niet bleek thuis
te behooren. Waar het ontbreekt, kan ik niet bepalen. Ik ben bereid,
47
te bewerken dat het op zijne plaats komt. Ter aanwijzing geef ik hier
eenige sprekende namen opdie dunkt mijiemand met de plaatselijke
geschiedenis van de stad, uit wier archief het register is verdwenen, bekend,
in staat zal stellen de herkomst aan te wijzen: BoluytBo.sgeldBies
heuvel, Camliout, UitrosEngelvaartGoudsivaartHengsmeugel, Jenista
Kot vis, Kegge, Moelilcer, OudendijkPerestam, Pipping, Roggeband, Sempel,
Voshol, VerberendsenWagtho, Zorgen.
Aanmelding bij Mr. N. DE ROEVERarchivaris van Amsterdam.
Varia.
EEN ARCHIVARIS OP ZIJN POST.
Eenigen tijd geleden is te Parijs overleden de oud-directeur der Rijks
archieven, de heer Maury. Het is niet onbelangrijk om te weten hoe dapper
hij zich iu 1871 gekweten heeft om zijn archief voor een mogelijken onder
gang te behoeden. K Intermédiaire geeft er het relaas van. Oogenschijnlijk
had het Rijks-archief niets dat de aandacht kon trekken van de toenmalige
Communemaar de nabuurschap van de Staatsdrukkerijvan de bank
van leening en van het Stadhuis deden den beheerder het ergste vreezen.
Hij rekende het dan ook tot zijn plicht om op zijn post te blijven. Om niet
den minsten aanstoot te geven, of de aandacht te trekken van de Commune,
die zich had meester gemaakt van het gezag, sloot hij het archief niet.
Begrijpelijk is het, dat gedurende den Communetijd, welke en paar maanden
duurde, het getal bezoekers, uitgenomen een paar oude trouwe klanten, zeer
gering was. Niettemin ontving de Directeur drie maal bezoek van per
sonen, die namens de Commune inlichtingen vraagden. De onderzoekingen
hadden echter weinig of geen belangen konden de publieke zaak geen
schade doen. De noodige gegevens werden dus verstrekt. Hoe voor
zichtig meneer Maury overigens ook wasmeende hij het aan zich
zeiven verplicht te zijn, zoolang mogelijk de driekleur van het gebouw
te doen waaien. Den 20en Mei echter, ongeveer tegen den avond, was
hij genoodzaakt haar in te nemen. Sommatie en bedreigingen van
de zijde van de Gedelegeerden van het Centraal Comité dwongen hem
daartoe. Niettemin bleef hij hardnekkig besloten de oproersvaan er niet
voor in de plaats stellen.
Toen den 22en Mei de troepen van Versailles reeds wederom voor een
deel bezit hadden genomen van Parijs, werd door het Comité van Algemeen
Welzijn een gedeelte van het gebouw gerequireerd om er de militaire
intendance te vestigen. Meneer Maury wendde het gevaar af, door de
zalen van de naastbijgelegen école des Chaters daartoe aan te wijzen.
Reeds den volgenden morgen werden zij in bezit genomen door een
twintigtal personendie na eenige uren toevenszich naar den grenier
d'abondance verplaatsen. Dit gebouw brandde af.
Dienzelfden dag, omstreeks 7 uur iu den avond, toen het „Archief'