Ons gezond verstand zegt: er is geen principieel verschil tussen het waarderen van papieren en digitale archiefbescheiden. Waardering is immers een inhoudelijke overweging. Het maakt niet uit of de inhoud gedragen wordt door samengeperste papiervezels of door bits onder stroom. Die redenering ligt ten grondslag aan de door de overheid ontwikkelde procedures en criteria voor de selectie en vernietiging van archiefstukken: zij zijn van toepassing op beide materiaalsoorten (analoog en digitaal). Maar in de praktische uitvoering zien we wel degelijk verschillen ontstaan tussen het papier en de bits en bytes. Voor de digitale omgeving zijn speciaal ontwor pen benaderingen van het beoordelingsproces ontstaan en er zijn voorschriften in de Archiefregeling verschenen, die bewaarkeuzes beïnvloeden. Ook in de vakliteratuur heerst de overtuiging dat digitale archieven anders zijn. En toch blijft men in het papieren paradigma gevangen. De fundamentele uitgangspunten voor waardering en selectie staan niet ter discus sie. Deze uitgangspunten zijn grondregels, die in hun korte vorm als volgt bekend staan: 'alles bewaren is geen optie', 'wie bewaart, bepaalt', 'alles wat bewaard wordt moet toegankelijk zijn'. De nieuwe stelregel 'selectie bij de bron: waardering en selectie van digitale archieven kan niet uitgesteld worden' richt zich speciaal op die archieven, maar we zullen zien dat ook deze regel in de kiem verankerd is in het papieren denken. Deze regels belichamen een vorm van waarheid waar niet aan getornd mag worden. Er zit ook iets onheilspellends in besloten: als je je niet aan de regels houdt, dan gaat het goed mis. Dan wordt de noodklok geluid en komen er allerlei schrikbeelden tevoorschijn, zoals 'de informatieovervloed', 'het digitaal geheugenverlies', 'de tech nologische veroudering' en 'de duistere digitale Middeleeuwen'. Deze schrikbeelden versterken het idee dat digitale informatie lastiger is dan informatie op papier. In deze bijdrage willen we aan de hand van de schrikbeelden rond waardering en selectie een aantal hardnekkige papieren tijgers de digitale wereld uithelpen. We willen laten zien dat ze een blok aan ons been zijn en dat anders durven denken nieuwe perspectieven opent. Als in een digitale omgeving opslag geen belemmering meer is en vernietiging geen noodzaak, waarom moeten waardering en selectie dan nog plaatsvinden? Waarom zouden ambtenaren, archivarissen, inspecteurs, advi seurs, staatssecretarissen, ministers, leden van de Tweede Kamer, en vele andere verantwoordelijken zich nog druk maken over selectiedoelstellingen, selectieaanpak, selectielijsten, checks en balances in het selectieproces, verantwoording voor vernietigde informatie, achterstanden, kosten en uitvoerbaarheid van waardering en selectie? De noodzaak om informatie te vernietigen is niet meer zo urgent en 'alles' bewaren is een reële optie geworden. Het zou jammer zijn, nu die mogelijkheid zich aandient, om deze optie en de gevolgen daarvan niet serieus te onderzoeken. 2. Van geheugen van de overheid naar geheugen van de samenleving Overheidsarchieven hebben eeuwenlang primair gefungeerd als extern geheugen van de overheid zelf. De stukken, registers en vastgelegde gegevens werden bewaard (en worden dat nog steeds) om overheidsfunctionarissen te ondersteunen bij de uit voering van hun taken. Vernietiging gebeurde volgens pragmatische regels: zodra stukken niet meer geraadpleegd werden en de waardeloze papieren stapels in de weg stonden. Het regelen van vernietiging (en dus van bewaring) van archiefbescheiden, het openbaar maken en beschikbaar stellen aan burgers is een relatief jonge praktijk. In Nederland is dit sinds 1918 bij wet geregeld (Archiefwet). Het heeft echter een aantal decennia geduurd voordat er concrete vernietigingsregels en -lijsten opgesteld en geïmplementeerd waren. De ruimere invulling van begrippen zoals openbaar maken en beschikbaar stellen heeft ook lang op zich laten wachten. Archivarissen waren van 1829 tot 1903 alleen gemachtigd om toegang tot archiefstukken in een rijksarchiefbewaarplaats te geven aan 'alle bij hen bekende en vertrouwde personen, die in het algemeen belang geschiedkundige nasporingen wensten te doen'.1 Met de Wet openbaarheid van bestuur (Wob 1980) ging de overheid een stap verder: ook de nog bij de administraties berustende overheidsinformatie moest op verzoek open baar gemaakt worden en geheimhouding moest de uitzondering worden, niet de regel. Met de recente Wet hergebruik overheidsinformatie (Who 2015) richt de overheid zich nu ook op hergebruik van overheidsinformatie als grondstof voor de kenniseconomie. Er vindt dus een langzame verschuiving plaats naar steeds meer en betere toegang tot overheidsinformatie - niet alleen voor historici, journalisten en burgers - maar ook voor het bedrijfsleven, de wetenschap en de bredere samenleving. Overheidsinformatie is een hoogwaardig product geworden. Het is van belang voor informatieverwerving en meningsvorming in de democratie, voor verantwoording richting burgers en politiek, voor economische groei en op langere termijn voor de verrijking van het cultureel-historisch erfgoed. Deze trend nodigt archiefdiensten uit zich te ontwikkelen tot extern geheugen van de samenleving als geheel - in ieder geval voor het deel waarin overheidsinformatie is opgeslagen. Daarvoor is het nood zakelijk het systeem van waardering en selectie aan te passen. Deze aanpassing verloopt moeizaam. Ambities worden regelmatig opnieuw geformuleerd en zijn soms zo uiteenlopend dat ze elkaar in de weg staan. Nieuwe selectiedoelen en -criteria worden projectmatig of via pilots getoetst en krijgen niet de kans ingebed te raken in de praktijk. Papier en digitaal worden soms uit elkaar gehaald, dan weer op een hoop gegooid. De discrepantie tussen praktijk en theorie groeit. De theoretische discussie gaat vooral over een holistisch en integraal selectiebeleid en de bredere verantwoor delijkheid van de rijksoverheid voor het cultureel erfgoed. De focus van de selectie praktijk richt zich vooral op overheidsarchief. Het instrumentarium ontwikkeld door anderen dan degenen die het moeten gebruiken, sluit vaak niet aan bij de realiteit. De kritische noten en evaluatienotities liegen er niet om.2 Het idee dat de rijksoverheid verantwoordelijk is voor meer dan alleen de bewaring van overheids informatie bemoeilijkt de taakstelling van archiefdiensten behoorlijk. Het leidt de instellingen af van hun hoofdtaak. Het denken over selectie en hoe het aandeel historische overheidsinformatie dat werkelijk bewaard wordt zich verhoudt tot het andere cultureel erfgoed is waardevol, maar middelen vrij maken voor de acquisitie van niet-overheidsarchieven en het documenteren van de samenleving gaat wel erg ver als dat ten koste gaat van de hoofdtaak. Het uitvoeren van deze taak is al niet eenvoudig in de papieren wereld, in de digitale omgeving blijkt het nog veel lastiger te zijn. 3. De digitale jungle Het is moeilijk ons een digitaal leven voor te stellen waarin we het vermogen hebben onbeperkte hoeveelheden informatie te bewaren, te bewerken en te bevatten. We zijn nog steeds niet in staat om de informatie die in de samenleving circuleert, theorie 84 titia en bram van der werf papieren tijgers in de digitale jungle: over het bewaren van overheidsinformatie 1 F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed (Den Haag 1975) 429, versie 2013, dbnl/erven F.J. Duparc, http://www.dbnl.org/tekst/dupa004eeuw01_01/dupa004eeuw01_01_0015.php. 85

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Jaarboeken Stichting Archiefpublicaties | 2018 | | pagina 44