Philip Brooks was in 1940 één van de eersten die een poging ondernam om waar
deringscriteria te formuleren.10 Hij onderscheidde drie deels overlappende
categorieën: de waarde van de documenten voor de archiefvormer, het nut van de
documenten voor institutioneel onderzoek en de historische waarde. Bij de waar
dering was het noodzakelijk om de institutionele context te kennen en om
documenten te bestuderen in relatie met elkaar. De persoon die waardeerde, moest
daarnaast op de hoogte zijn van de steeds evoluerende onderzoekstrends en -metho
des én vertrouwd zijn met het gebruik dat van de bewaarde documenten werd
gemaakt.
Philip Bauer stelde in 1944 een andere benadering voor.11 Hij oordeelde dat bij de
waardering rekening moest worden gehouden met de gebruikswaarde, die kon
worden beoordeeld aan de hand van de hoeveelheid en aard van de informatie aan
wezig in de documenten, de gebruiksvriendelijkheid van de ordeningsmethode en
het synthetische karakter van de documenten. Zijn controversiële voorstel om ook
de kostprijs van bewaring als selectiecriterium te hanteren, stuitte echter op felle
kritiek van zijn collega's.12
Hoewel Brooks en Bauer de eerste aanzet hebben gegeven om tot waarderingscriteria
te komen, was het hun collega bij de National Archives, Theodore Schellenberg, die
door zijn baanbrekende publicaties13 op het vlak van waardering en selectie interna
tionale faam zou oogsten als 'de vader van de waarderingstheorie in de Verenigde
Staten'.14 Voortbouwend op het werk van zijn collega's en beïnvloed door buiten
landse voorbeelden,15 ontwikkelde Schellenberg midden jaren 1950 een gedetailleer
de classificatie van waarden. Hij was van mening dat documenten een primaire en
een secundaire waarde hebben. De primaire waarde is de waarde die de documenten
hebben voor de archiefvormer en heeft betrekking op de reden(en) waarom de
documenten zijn gecreëerd. Hij maakte hierbij een verder onderscheid tussen admi
nistratieve, juridische en financiële waarde. Met secundaire waarde doelde
Schellenberg op de waarde voor latere gebruikers, zoals historici, die niet was
voorzien door de archiefvormer. Deze secundaire waarde werd verder opgedeeld in
bewijswaarde (evidential value) en informatiewaarde (informational value).
Archiefdocumenten bezitten bewijswaarde wanneer ze een beeld schetsen van de
organisatie en werking van de archiefvormende instantie. De documenten die
omwille van hun bewijswaarde het meest in aanmerking kwamen voor bewaring,
waren deze die de ontstaanscontext, de structuur en de voornaamste taken van de
archiefvormer documenteerden. Om over de bewijswaarde een oordeel te kunnen
vellen, moet de archivaris volgens Schellenberg - en hierin zien we duidelijk de
invloed van Brooks - een grondig inzicht hebben in de institutionele context en de
context van de archiefvorming. Hij moet op de hoogte zijn van de bevoegdheden, de
organisatie, de werking en het beleid van de archiefvormer, evenals van de sociale,
economische of andere terreinen waarop deze actief is. Bovendien mag hij zich niet
beperken tot een onderdeel van de organisatie. Tot slot moeten ook de archiefdocu-
menten in hun totaliteit worden benaderd opdat de onderlinge relaties en het belang
van elk bestanddeel kunnen achterhaald worden.
De tegenhanger van de bewijswaarde is de informatiewaarde, die wordt afgeleid van
de informatie in overheidsdocumenten over personen, plaatsen en onderwerpen
waarmee de archiefvormer omgaat.16 Speelde bij de waardering van de bewijswaarde
de context een belangrijke rol, dan was dit bij de informatiewaarde allerminst het
geval. Wie de archiefvormer was of uit welke taken en handelingen de documenten
voortvloeiden, speelde geen enkele rol. En ook de relatie met de andere documenten
was irrelevant: documenten konden stuksgewijs worden gewaardeerd, los van de
archivalische context. Het enige wat telde, was de inhoud van de documenten.
Archiefdocumenten die informatie bevatten over bepaalde personen, onderwerpen
en fenomenen moesten gewaardeerd worden in relatie tot alle documentatie die
hieromtrent bestond, ongeacht de vorm. Schellenberg formuleerde hiertoe drie
criteria: uniciteit, vorm en belang. De eerste twee criteria konden objectief worden
vastgesteld. De moeilijkheid lag vooral in het bepalen van het belang van de inhoud
en met name de onderzoekswaarde. Dit subjectieve criterium - Schellenberg
omschreef het als imponderable matters, iets wat niet met zekerheid kan worden
beoordeeld - moest pas na verificatie van de eerste twee criteria worden onderzocht.
Waardering en selectie stonden centraal in Schellenbergs visie op (hedendaags)
archief. Hij ging zelfs zo ver om de notie van waardering als centraal element in zijn
definitie van archiefdocumenten (archives) op te nemen: 'Those records of any
public or private institution which are adjudged worthy of permanent preservation
for reference and research purposes and which have been deposited or have been
selected for deposit in an archival institution'.17 Voor Schellenberg waren archives
enkel die documenten die door de archivaris voor bewaring werden aangeduid.
Hij benadrukte dan ook het belang van de secundaire waarde. Het was immers de
selectie voor permanente bewaring op basis van deze secundaire waarde waardoor
records transformeerden in archives.
De impact van Schellenbergs denken op de waarderingstheorie en -praktijk in de
Verenigde Staten mag niet onderschat worden. Zijn werk was zo invloedrijk dat de
volgende 20 jaar nauwelijks nog onderzoek werd verricht naar alternatieve waarde
ringsmodellen. Hoewel zijn waarderingsstandaarden ontwikkeld waren voor
archivarissen bij de federale overheid, bleken deze algemeen toepasbaar en werden ze
ook door archivarissen uit andere sectoren overgenomen. De nadruk kwam echter
nagenoeg uitsluitend te liggen op de informatiewaarde van archiefdocumenten. Bij
de waardering werd vooral rekening gehouden met de gebruiker, meer bepaald de
academisch geschoolde historicus, en met het reële of geanticipeerde gebruik dat van
de documenten zou worden gemaakt. Dit blijkt onder meer uit een artikel uit 1970
van Meyer Fishbein, een autoriteit op het vlak van waardering binnen de National
Archives in de jaren 1960 en 1970.18 Hij was van mening dat archivarissen die archief
waardeerden gevoelig moesten zijn voor belangrijke verschuivingen in de historio
grafie en de recente trends in het onderzoek op de voet dienden te volgen. Het inwin
nen van contextuele informatie en de kennis van relevante wet- en regelgeving
theorie
2.3.2. Schellenberg en de theorie van de gebruiker
10 P. Brooks, 'The selection of records for preservation', The American Archivist 3:4 (1940) 221-234.
11 G.P. Bauer, The appraisal of current and recent records: National Archives Staff Information Circular 13'
(Washington 1946).
12 F. Boles en J. Young, Archival Appraisal (New York 1991) 5.
13 Schellenbergs voornaamste bijdragen inzake waardering en selectie zijn: The Appraisal of Modern Public
Records: National Archives Bulletin 8 (Washington, 1956) en Modern Archives. Principles and Techniques, dat
in 1956 voor het eerst in Chicago werd uitgegeven en later in meerdere talen werd vertaald.
20
paul drossens geschifte geschiedenis. visies op archiefwaardering in de westerse wereld
14 G. Ham, Selecting and Appraising Archives and Manuscripts (Chicago 1993) 8.
15 Schellenberg heeft zich onder meer laten inspireren door het Pruisische archiefdenken tijdens het inter
bellum dat door Ernst Posner, de voormalige adjunct-directeur van het Pruisische Staatsarchief, naar de
Verenigde Staten werd geëxporteerd.
16 T. Schellenberg, Modern Archives. Principles and Techniques, 148.
17 T. Schellenberg, op. cit., 16.
18 M. Fishbein, 'A Viewpoint on Appraisal of National Records', The American Archivist 33:2 (1970) 175-187.
21