2. De eerste theorieën
De nood aan onderbouwde selectie werd pas acuut na de Eerste Wereldoorlog.
De enorme groei van archieven dwong archivarissen tot reflectie over de problemen
rond selectie en vernietiging. De massa's documenten die door de overheidsdiensten
werden geproduceerd, konden onmogelijk integraal worden bewaard. Keuzes
moesten worden gemaakt over wat bewaard zou blijven. Los van de fysieke limieten
van de archiefbewaarplaats, speelde ook de overweging dat onderzoekers gebaat
zouden zijn bij een selectie van de massa documenten. Hoe de selectie in de praktijk
moest gebeuren en wie nu de bevoegde instantie was om waarderingsbeslissingen te
nemen, bleek een punt van discussie. Twee uiteenlopende visies ontwikkelden zich,
die tot ver in de 20ste eeuw de discussie over waardering en selectie zouden domine
ren. Enerzijds was er de conservatieve houding waarbij de archivaris de rol van
passieve ontvanger en bewaarder bleef vervullen en zich zo veel mogelijk onthield
van het nemen van selectiebeslissingen. Anderzijds was er de bewustwording dat een
passieve houding geen zoden aan de dijk bracht en dat een actieve betrokkenheid van
de archivaris in het selectieproces was vereist.
2.1. Jenkinson en de theorie van de bewaarder
De Engelse archivaris Sir Hilary Jenkinson is de grondlegger van de zogenaamde
'theorie van de bewaarder'. In zijn Manual of Archive Administration uit 1922 lichtte
hij uitgebreid zijn visie toe op de aard en de functionaliteit van archieven en de wijze
waarop de archivaris ermee moest omgaan. In zijn ogen was de archivaris primair
bevoegd om fysiek, maar ook moreel, de onpartijdigheid, de authenticiteit en de
organische samenhang van de documenten onder zijn hoede te waarborgen en te
beschermen. Deze kerntaak, de moral defense of archives, had verstrekkende gevolgen
voor de archivaris die wenste te selecteren. Aangezien elke vernietiging van archief
documenten buiten het kader van de normale administratieve praktijk resulteerde
in de aantasting van hun waarde als neutraal bewijs van het verleden, achtte
Jenkinson archivarissen niet in staat om op legitieme wijze documenten te selecte
ren: 'For the Archivist to destroy a document because he thinks it useless is to import
into the collection under his charge what we have been throughout most anxious to
keep out of it, an element of his personal judgement'.5 Elke tussenkomst van de
archivaris in het selectieproces zou door de toepassing van externe waarden de
bewijswaarde van de archieven aantasten en een vervormd beeld nalaten van de wer
kelijkheid. Jenkinson zag de noodzaak in van selectie in de omvangrijke naoorlogse
archieven, maar legde de verantwoordelijkheid hiervoor volledig bij de archief
vormer, die autonoom kon beslissen over welke documenten werden nagelaten.
Archieven ondergingen als het ware een natuurlijke selectie. Dat hierbij soms waar
devolle documenten verloren gingen, kon de archiefvormer niet kwalijk worden
genomen: for an Administrative body to destroy what it no longer needs is a
matter entirely within its competence and an action which future ages (even though
they may find reason to deplore it) cannot possibly criticize as illegitimate or as
affecting the status of the remaining archives'.6 Jenkinson voegde hier wel de
nuance aan toe dat selectie enkel op basis van administratieve en juridische criteria
kon gebeuren. Historische of andere secundaire overwegingen mochten geen rol
spelen bij de selectiebeslissing. Archieven moesten onbevooroordeeld worden
benaderd, zonder enige subjectieve waardetoekenning. Het door de archiefvormer
gehanteerde waardensysteem bij de selectie en vernietiging leverde mee het bewijs
van de sociale, politieke en administratieve prioriteiten.
18
Jenkinsons visie vond vooral navolging in eigen land. Het duurde tot het einde van
de jaren 1990 vooraleer archivarissen van het Public Record Office, de voorganger van
The National Archives, een meer prominente rol toebedeeld kregen bij de archief
waardering. Internationaal kende zijn denken minder navolging, hoewel sinds
de jaren 1990 een 'neo-Jenkinson'-denken opgang maakt, dat vooral focust op
verantwoordingsplicht en de rol van archieven als bewaarders en beschermers van
de individuele rechten in de samenleving (cf. infra).
2.2. Duitse selectietheorieën
In Duitsland was sinds het begin van de 20ste eeuw wel een actieve rol weggelegd
voor archivarissen bij de waardering van archief. Selectie vond hier plaats na een
minutieuze archiefanalyse waarbij elk archiefstuk werd onderzocht en op zijn
waarde beoordeeld. Welomlijnde waarderingscriteria ontbraken echter. Niet de
theorie maar de praktijkervaring was doorslaggevend. De archivaris velde louter op
basis van zijn intuïtie, zijn Fingerspitzengefühl, een waardeoordeel.7
Op het congres van Duitse archivarissen te Gotha in 1937 riep Heinrich Otto
Meisner op om definitief van deze intuïtieve benadering af te stappen. Hij pleitte
voor rationele, begrijpelijke en toepasbare selectieprincipes. Bij de waardering moest
de archivaris rekening houden met de ouderdom van de stukken, de inhoud en de
functionaliteit van de documenten en de betekenis van de archiefvormer op basis
van zijn plaats in de hiërarchie. Hoe lager in de hiërarchie, hoe minder waardevol de
documenten werden geacht.8 Deze Pruisische benadering was gebaseerd op de
herkomst (Provenienz). De organisatiestructuur en de bevoegdheden van de archief
vormer vormden het uitgangspunt van de archiefwaardering.
De Tweede Wereldoorlog onderbrak abrupt de verdere verspreiding van deze
denkwijze. Na de oorlog kende ze geen navolging. De Duitse archivarissen keerden
zich af van de herkomstgerichte benadering en kozen radicaal voor de meer inhouds
gerichte benadering (Pertinenz). Bij deze keuze speelde een afkeer mee tegen al wat
Pruisisch was vanwege de kritiekloze ondersteuning van het nazi-regime door de
oudere generatie archivarissen. Provenienz had een beladen klank en werd aanzien
als een relict uit de 19de eeuw.9 De achterliggende ideeën vonden echter ingang aan
de overkant van de oceaan, via geëmigreerde archivarissen.
2.3. De Amerikaanse school
2.3.1. De pioniers
Het waarderingsdenken in de Verenigde Staten ontstond als een vorm van crisis
management. De National Archives werden bij de oprichting in 1934 geconfronteerd
met een gigantische bewerkingsachterstand van federaal overheidsarchief, die met
de traditionele bewaarmethodes onmogelijk kon weggewerkt worden. Op zoek naar
oplossingen voor de massale toevloed van archieven formuleerden archivarissen van
deze instelling een aantal theorieën over waardering en selectie.
19
theorie
paul drossens geschifte geschiedenis. visies op archiefwaardering in de westerse wereld
5 H. Jenkinson, A Manual of Archive Administration (Oxford 1922) 128.
6 Ibidem.
7 H. Booms, 'Society and the Formation of a Documentary Heritage: Issues in the Appraisal of Archival
Sources', Archivaria 24 (1987) 84-86; J. Treffeisen, 'The Development in Germany of Archival Processing -
The Vertical and Horizontal Appraisal', Archival Science 3:4 (2003) 346.
8 O. Kolsrud, 'The Evolution of Basic Appraisal Principles. Some Comparative Observations', The American
Archivist 5 5:1 (1992) 30-31; B. Uhl, 'Der Wandel in der archivischen Bewertungsdiskussion', Der Archivar
43:4 (1990) 531.
9 A. Jonker, 'De kunst van het weglaten', in: P. Brood (ed.), Selectie. Waardering, selectie en acquisitie van
archieven ('s-Gravenhage 2005) 42; A. Menne-Haritz, 'Appraisal or Documentation: Can We Appraise
Archives by Selecting Content?', The American Archivist 57 (1994) 533-534.