1. Registrator en archivaris: van gescheiden werelden naar contact Tot halverwege de 20e eeuw hadden de beheerders van openbare archiefbewaar plaatsen (archivarissen) en de beheerders van het moderne overheidsarchief (registratoren) weinig contact met elkaar. Er was ook geen directe noodzaak tot overleg door het ontbreken in de vigerende Archiefwet 1918 van een verplichting tot overbrenging van archieven jonger dan 1813. De archivaris kon zich concentreren op het toegankelijk maken van het historisch belangwekkende oud-archief, terwijl de registrator de handen vol had aan het beheer van het steeds meer uitdijende moderne archief. Het waren twee gescheiden werelden, elk met een eigen beroeps vereniging, respectievelijk de Vereniging van Archivarissen in Nederland (VAN) en de Vereniging Studiekring voor Overheidsdocumentatie (SOD). De invoering van de Archiefwet 1962 (in 1968) betekende een grote verandering: overheidsorganen werden verplicht om hun archieven ouder dan 50 jaar over te brengen naar een openbare archiefbewaarplaats. Deze ommezwaai kwam niet uit de lucht vallen. Vanaf 1950 is aan een nieuwe wettelijke regeling van het archiefwezen gewerkt. De algemene rijksarchivaris D.P.M. Graswinckel hield in 1951 een gedenk waardige rede voor de ledenvergadering van de VAN, waarin hij meer samenwerking met de registratuur bepleitte: de archivaris van nu moet zijn expertise beschikbaar stellen en de registratuur met raad en daad te hulp schieten om te zorgen dat de moderne archieven in een goede en geordende staat verkeren. Daarbij hoort ook een regelmatig schonen van die archieven op basis van selectielijsten.2 De toenadering tussen archivaris en registratuur kwam niet van één kant, zoals blijkt uit het Besluit Post- en Archiefzaken 1950 voor de rijksadministratie, uitgevaar digd onder verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken.3 Dit KB schreef periodieke overbrenging van de archieven van de departementen naar het Algemeen Rijksarchief voor, en wel na 40 jaar. Ook moesten de ministeries vernieti- gingslijsten voor hun archiefbescheiden vaststellen. Daarnaast werd een structureel interdepartementaal overleg ingesteld, de Permanente Commissie Post- en Archiefzaken, waarin naast de hoofden Post- en Archiefzaken van de departementen ook de ARA zitting kreeg. Ten slotte gaf het KB de eerste aanzet voor een archiefin spectie bij het Rijk, uit te oefenen door de ARA. Ook op lagere bestuursniveaus kwamen dergelijke regelingen voor post- en archiefzaken tot stand.4 De nieuwe archiefwet plaatste in de woorden van de toenmalige algemene rijksarchi varis A.E.M. Ribberink duidelijker dan de oude wet 'registrator en archivaris naast elkaar'.5 Daarbij stonden vier centrale thema's van archiefbeheer ter bespreking: 1) Overbrenging. De verplichting om archiefbescheiden over te brengen naar een archiefbewaarplaats wanneer deze vijftig jaar oud waren (art. 5, lid 1) betekende het periodiek maken van afspraken over overbrenging, eventueel opschorting, of juist vervroegde overbrenging (art. 5, lid 2). 2) Openbaarheid. De nieuwe wet stelde dat door overbrenging de archief bescheiden in beginsel openbaar werden, maar dat daaraan bij overbrenging ook beperkingen konden worden gesteld (art. 7). Ook na overbrenging stonden archivaris en archiefvormer over openbaarheid met elkaar in contact, namelijk als het ging om het buiten toepassing laten of opheffen van beper kingen op de openbaarheid.6 3) Goede en geordende staat. De verplichting voor archiefvormers om hun archiefbescheiden in goede en geordende staat te brengen en te houden (art. 2, lid 1) bood de archivaris steun en handvatten om voorafgaand aan over brenging kwaliteitseisen te stellen. Om de goede en geordende staat te bevor deren werd bovendien met de nieuwe wet een dekkend stelsel van toezicht op de archiefvorming ingevoerd, waarbij professioneel geschoolde archivarissen in beginsel de dienst uitmaakten (o.a. art. 19 en art. 22). 4) Selectie. De Archiefwet 1962 gaf overheden de bevoegdheid, niet de verplich ting, om hun archiefbescheiden te vernietigen (art. 2, lid 2).7 De breed gedragen overtuiging, dat het overgrote deel van het overheidsarchief, dat sinds de 19e eeuw was gevormd, niet in aanmerking kwam voor blijvende bewaring maakte het stellen van regels voor selectie noodzakelijk.8 Deze werden vastgelegd in het Archiefbesluit 1968 (bestuurlijke taken en bevoegd heden) en in het Besluit algemene richtlijnen vaststelling vernietigingslijsten archiefbescheiden 1972 (ambtelijke en inhoudelijke aspecten). De verplich ting tot vernietiging - met toepassing van specifieke selectiecriteria - zou pas worden opgenomen in de Archiefwet 1995. 2. Selectielijsten en driehoeksoverleg Het Archiefbesluit 1968 stelt dat de archiefvormer als zorgdrager twee manieren heeft om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om te vernietigen: regelmatige vernietiging op basis van een formeel vastgestelde vernietigingslijst (art. 3) of inci dentele vernietiging op grond van een officiële machtiging (art. 4). Daarmee worden twee bestaande werkwijzen exclusief voorgeschreven. Vernietigingslijsten bestonden immers al sinds de 19e eeuw en hadden een wettelijke status gekregen in de Archiefwet 1918. In principe kon met die lijsten al bij het aflopen van de dyna mische fase een eerste selectie plaatsvinden, om de omvang van het semi-statisch archief beheersbaar te houden. Wanneer dat ook nog eens werd geordend op vernietigingsjaar, stond op het moment van overbrenging een voor blijvende bewa ring bestemd bestand gereed. Een vernietigingslijst was daarmee het instrument bij uitstek voor een efficiënte en effectieve selectie. Het opstellen en toepassen van lijsten was echter geen algemene praktijk bij overheden. Met incidentele vernietiging hadden archivarissen en registratuur in de voorgaande decennia ruime ervaring opgedaan, omdat het vooruitlopend op de nieuwe wet nieuwe trends en ontwikkelingen 2 D.P.M. Graswinckel, 'Hercules op de tweesprong', Nederlands Archievenblad 5 5:3 (1950/1951) 107-116. 3 Staatsblad 1950, K425. 4 De ontwikkeling van de relatie tussen archivarissen en registratoren in de periode 1950-1988 komt aan bod bij W.E. Goelema en A.J.M. den Teuling, 'Twintig jaar registratuur. Twee impressies', in: P. Brood (ed.), Voor burger en bestuur; twintig jaar Nederlands archiefwezen 1968-1988 (Hilversum 1988). 5 Volledig citaat bij F.C.J. Ketelaar, 'Archiefwezen 1968-1988', in: Voor burger en bestuur, 12. 218 robbert jan hageman van driehoeksoverleg naar strategisch informatieoverleg 6 Wegens invoering van de Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB) in 1992 werd de regeling van beperking van de openbaarheid zowel inhoudelijk als procedureel in de Archiefwet 1962 nieuw uitgewerkt in art. 7a. 7 De plicht om te selecteren had voor registratuur en inspecties een stok achter de deur kunnen zijn om aandacht en middelen te krijgen voor het tijdig opschonen van de moderne archieven, en zo beheerslasten terug te dringen en vertraging bij overbrenging door bewerkingsachterstanden te voorkomen. 8 Zie voor de ontwikkeling van het beleid en de opvattingen over archiefselectie tot 2005: N. Schreuder, 'Historisch of administratief? De selectie van archieven gewogen', in: P. Brood (ed.), Selectie. Waardering, selectie en acquisitie van archieven (Den Haag 2005) 108-129. 219

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Jaarboeken Stichting Archiefpublicaties | 2018 | | pagina 111