tijdens als na de oorlog de deportaties en de verplichte tewerkstelling die vanaf 1916 werd ingevoerd door het Duitse bestuur. Verder was Passelecq ook lid van de naoorlogse Commission d'enquête sur les violations des régies du droit des gens, des lois et des coutumes de la guerre, die onder meer aandacht besteedde aan de problematiek van de gedwongen tewerkstelling in de frontstreek, in het noorden van Frankrijk en in België.22 De drie hierboven besproken figuren hadden elk hun redenen om zich na de oorlog in te zetten voor het verzamelen en het bewaren van archief met betrekking tot het conflict. Acquisitiepolitiek: een ambigue houding Tijdens de vergadering van het centraal comité van 14 februari 1920 werd een pers mededeling opgesteld die verspreid zou worden in dag- en weekbladen. Deze luidde als volgt: "Elle [de COA] adresse au public un appel pressant en vue d'obtenir de lui, pour permettre de réunir la documentation de la période la plus glorieuse de l'histoire de Belgique, les journaux, affiches, brochures, imprimés de toute espèce ayantparu pendant 1'occupation, ainsi que les correspondances, journaux de guerre tenus par de particuliers, et, en général, tous documents ou manuscrits, images, photographies, cartes postales, etc. se rapportant a l'occupation."23 Hier komen ver schillende elementen aan bod. Men gaat ten eerste verder dan het louter verzamelen van archief. Er wordt bijvoorbeeld ook gehengeld naar ego-documenten. De COA trachtte haar mandaat duidelijk zo breed mogelijk in te vullen. Naast een algemene oproep aan de bevolking is het interessant om even stil te staan bij meer concrete doelstellingen die de COA voor ogen had inzake haar acquisitiebeleid. Op 19 februari 1920 richtte de toenmalige directie van het Koninklijk Legermuseum een brief aan Pirenne in zijn hoedanigheid van voorzitter van de COA. "II serait hautement regrettable que nos organismes chevauchentl'un sur l'autre."24 De COA zag er inderdaad van af om de acquisitie van archiefbestanden van militaire aard tot haar beleid te rekenen en liet dit over aan een "gespecialiseerd organisme", zijnde het Koninklijk Legermuseum. Er zijn een aantal elementen die erop wijzen dat het hier om een doelbewuste keuze van de COA gaat. Het lijkt evident dat men zo weinig mogelijk eigen middelen wil inzetten als er een andere instelling belast is met een taak. In 1919 werd inderdaad "eene sectie van geschiedkundige archieven" opgericht binnen het Koninklijk Legermuseum.25 De desinteresse van Pirenne - en van de COA als geheel - voor militaire archieven hangt vermoedelijk ook samen met het statuut van militaire geschiedenis. "II y a histoire et histoires", de ene historiografische traditie is de andere niet. Militaire geschiedenis werd dan ook wel eens schamper "histoire bataille" gedoopt. Hoewel dit type geschiedenissen populair waren na de Eerste Wereldoorlog, bestond er binnen het historisch veld weinig animo voor.26 Een citaat uit een proces-verbaal van het Brabantse provinciaal comité geeft misschien wel het 66 duidelijkst weer welke connotaties militaire geschiedenis toen opriep: "[il faut] insister sur l'exclusion des faits militaires et des objets. line s'agitpas d'unmusée [,..]."27 De leden van de COA waren niet de enigen die nadachten over de toekomst van de geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog. Ook de "vaderlandse diensten" - de facto inlichtingendiensten - die werden gesteund door Groot-Brittannië vonden het nodig om het nageslacht te voorzien van documenten, die historici en anderen in staat zouden stellen om de geschiedenis van deze diensten te schrijven. In november 1918, enige tijd voor de Oorlogsarchieven hun operaties startten, gaf de Britse regering het sein om een Commission des Annates op te richten. Deze vervelde vrij snel naar een Commission des Archives.28 Het doel van deze commissie was "de bewijsstukken over de vaderlandsche diensten die in België gedurende de duitsche bezetting gewerkt hebben en den min of meer rechtsstreekschen strijd tegen den vijanden bedoelden, zoo volkomen mogelijk te verzamelen." Specifiek voor de inlichtingendiensten ver vulde deze Commission des Archives des Services Patriotiques (CASP) een gelijkaardige rol als de Oorlogsarchieven. Het "vaderlandse" archief werd gecentraliseerd in Luik en de werking van de dienst stond onder leiding van Walthère Dewé, lid van het inlichtingennetwerk La Dame Blanche.29 Ook hier zouden zich al gauw budgettaire problemen ontwikkelen. Zodoende schreef Dewé nog voor de officiële oprichting van de COA Pirenne aan om te peilen naar mogelijkheden om samen te werken.30 Dewé wenste verder te gaan dan de COA uiteindelijk in haar missie vooropstelde. Zijn droom was de uitgave van de vaderlandse archieven in de vorm van een bronnenpublicatie. Zover zou het onder de auspiciën van de Oorlogsarchieven niet komen. Uiteindelijk werd het volledige bestand omstreeks de lente van 1923 overge dragen aan de COA.31 Beide voorgaande voorbeelden behandelen in essentie militaire archieven. De vader landse archieven bevatten veelal informatie van militaire aard, die kon worden door gespeeld aan de Generale Staf van het Belgische leger.32 Wat wel duidelijk is, is dat de inlichtingendiensten een breder gamma aan informatie vergaarden. Het eindgebruik was militair, maar de informatie an sich handelde ook over de bevolking in het bezette België. Men kon er kortom op steunen voor het schrijven van sociale geschie denis. Het was net deze sociaal-economische invalshoek die de initiatiefnemers van de Oorlogsarchieven het meest interesseerde. Mogelijk kwam deze interesse voort uit het feit dat de meesten onder hen de oorlog als burger hadden beleefd. Om de nadruk op sociaal-economische geschiedschrijving in een breder kader te plaatsen, moeten we ook over de landsgrenzen heen kijken. Een belangrijke speler in de vroegste geschiedschrijving van de Eerste Wereldoorlog was de Carnegie Endowment for International Peace. Deze pacifistische filantropische vereniging werd op 9 maart 1911 opgericht, met als doel "to advance the cause of peace among nations, to 67 HOOFDSTUK 4 22 Commission d'enquête sur les violations des régies du droit des gens, des lois et des coutumes de la guerre, Deuxième VolumeRapports sur les deportations des ouvriers beiges et sur les traitements infligés aux prisonniers de guerre et auxprisonniers civils beiges (Brussel 1923), 8. Overigens was ook Henri Pirenne lid van deze onderzoeks commissie. 23 ARA, CAG-COA, 10. Proces-verbaal 14 februari 1920. 24 ARA, CAG-COA, 91. Brief van 19 februari 1920 van het Koninklijk Legermuseum aan Henri Pirenne. 25 Belgisch Staatsblad, 17 juni 1919. 26 Antoine Prost Jay Winter, Penser la Grande Guerre. Un essai d'historiographie (Parijs 2004), 81. CHRISTOPHE MARTENS DE GROTE OORLOG IN BELGIË: VERNIETIGING VAN ARCHIEVEN EN STRIJD OM DE GESCHIEDENIS 27 ARA, CAG-COA, 14. Proces-verbaal van 23 maart 1921. 28 Jan van der Fraenen, Voor den kop geschoten. Executies van Belgische spionnen door de Duitse bezetter (1914-1918) (Roeselare 2009), 19. 29 van der Fraenen, Voor den kop geschoten, 20. 30 ARA, CAG-COA, 90. Brief van 1 september 1919 van Walthère Dewé. 31 ARA, CAG-COA, 92. Proces-verbaal van de algemene bijeenkomst in Brussel, 7 februari 1922. 32 Van der Fraenen, Voor den kop geschoten, 18.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Jaarboeken Stichting Archiefpublicaties | 2014 | | pagina 35