op toetreding van nieuwe beroepsbeoefenaars kon behouden, wie überhaupt tot die beroepsgroep gerekend zou moeten worden en wat het zelfbeeld en het imago van de archivaris was en moest zijn. De diploma's hoger en middelbaar archiefambtenaar, later archivistiek A en B, werden in 1991 nog afgegeven door een bij wet ingestelde Examencommissie, en de voorbereiding op die examens werd verzorgd door de eveneens bij wet ingestel de Rijksarchiefschool, die als de eigen opleiding gold van de Nederlandse archiva rissen. De school had feitelijk een opleidingsmonopolie. Als je een van die diploma's had behaald mocht je je archivaris noemen, was je benoembaar in professionele functies bij archiefdiensten en mocht je lid worden van de beroeps vereniging (die overigens toen al ook voor niet-gediplomeerden was opengesteld). De school maakte geen deel uit van het reguliere onderwijs, maar viel direct onder de minister van cultuur. Competenties, exameneisen, opleidingsprogram ma en inrichting waren bij wet geregeld. Deze constructie had in 1991 zijn langste tijd gehad. Dat de Archiefschool een status aparte had en niet tot het reguliere onderwijs behoorde werd steeds meer als een handicap ervaren. De school trok onder meer door het ontbreken van studiefinanciering en de vermindering van stagevergoedingen bij gemeentelijke archiefdiensten steeds minder studenten, waardoor ook het niveau moeilijk te handhaven was. Het opleidingsprofiel en het arbeidsmarktperspectief waren te smal en door de korte duur en het ontbreken van aansluiting met verwante disci plines kon ze moeilijk een instrument van vernieuwing zijn. In 1993 werd de school verzelfstandigd: Rijksarchiefschool werd Archiefschool. Het ministerie vond het niet meer een taak van de overheid om te bepalen over welke competenties professionals moeten beschikken en al helemaal niet om die professionals zelf op te leiden. Het waren de werkgevers die individueel of geza menlijk de competenties moesten vaststellen en het reguliere onderwijs dat ervoor moest zorgen dat degenen die het beroep willen uitoefenen die competen ties konden verwerven. De verzelfstandiging van de Archiefschool werd aangegrepen om de archiefoplei dingen radicaal te veranderen. De school sloot in 1994 strategische allianties met de Universiteit van Amsterdam (Boek- en informatiewetenschap) en de Hogeschool van Amsterdam (Informatiedienstverleningsmanagement). Op termijn zouden de afzonderlijke bekostiging, het opleidingsmonopolie en de bemoeienis van de minster van Cultuur met het programma verdwijnen. Iedere instelling voor hoger onderwijs moest de mogelijkheid krijgen om archiefoplei dingen in te richten en de diploma's archivistiek A en B af te geven. De omvang en de strekking van het archief onderwijs bleef wettelijk vastgelegd, maar de inhoud en de structuur werden de verantwoordelijkheid van de opleidingen zelf. De Archiefschool bleef in verzelfstandigde vorm bestaan, om de samenhang in het opleidingsaanbod te kunnen bewaren en om een na- en bijscholingsprogram ma en een onderzoeksprogramma in de lucht te houden. De school, de archief instellingen en de beroepsgroep moesten hun onderlinge relaties op een nieuwe manier vorm geven. Maar de nauwe band tussen school en vereniging werd niet hersteld. In 2002 stelde Charles Noordam vast, dat de school haar centrale functie van weleer had verloren en niet meer het brandpunt van de archiefinstel- THEO THOMASSEN ONTTAKELING OF MODERNISERING? 321

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Jaarboeken Stichting Archiefpublicaties | 2010 | | pagina 323