geringe aantal academici bij gemeenten maken de leden van de VAN zich zorgen. Men denkt dat voor gemeenten die eis te hoog is voor gemeenten. De veronder stelling is dat kleinere gemeenten geen archivaris aan stellen als een academische opleiding verplicht is voor die benoeming. Daarom neemt de VAN in 1896 tijdens de jaarvergadering de stelling aan dat "zij die een graad aan een der Nederlandse universiteiten, hoewel gewenscht, niet hebben verkregen, niet zijn uitgesloten van de mogelijkheid tot mededinging."28 De discussie over de benoemingseisen herhaalt zich in latere jaren. Het VAN- bestuur stelt in 1910 een (door Muller, Feith en Fruin opgestelde) rapport met eisen aan een academische opleiding tot een wetenschappelijke archiefbetrekking vast. Tegen dit wetenschappelijke niveau komt vanuit de leden bezwaar. Opnieuw is de motivatie dat kleinere gemeenten waarschijnlijk geen archivaris benoemen als de eisen te hoog zijn. Het gevolg is dat de vereniging de eisen voor een benoe ming ruimer formuleert. De criteria die in 1919 per KB zijn vastgesteld hebben dan ook betrekking op twee categorieën archiefambtenaren, de academisch geschoolden (eerste klasse) en de niet-academisch geschoolden (tweede klasse).29 Pas met de Archiefwet 1995 verdwijnen de twee klassen uit de wet. Discussies over het beroepsdomein In de jaren 1914-1915 spelen binnen de VAN twee discussies over het arbeids- domein van archivarissen. Beide discussies starten door uitlatingen van Muller. De eerste discussie betreft de vraag of archivarissen zich bezig moeten houden met wat men noemt 'nieuwe' archieven. Aanleiding is Muller's bespreking van het nieuwe registratuurstelsel van Zaalberg. Muller is positief over dit systeem, maar laat dit positieve geluid volgen door verschillende aanvullingen en verbete ringen. Eén opmerking betreft de ambtenaren die het nieuwe systeem moeten uitvoeren: "Deze archivaris zal echter geenszins moeten zijn een lid onzer vereeni- ging, geschoold in allerlei geleerde en oudheidkundige zaken, maar een man, door en door doorkneed in de praktijk van het stelsel; (,..)."30 De aanleiding voor de tweede discussie ligt in de oprichting van het NEHA, het Nederlands Economisch Historisch Archief. Muller (tevens bestuurslid van het NEHA) is groot voorstander van de oprichting van een zelfstandig archief waar bedrijfsarchieven worden bewaard.31 Na een discussie tijdens de ledenvergadering in 1914 motiveert hij de oprichting van het NEHA in een artikel in het Nederlandsch Archievenblad als volgt 3e omdat de leden onzer vereeniging niet goed voorbereid zijn, om dit materiaal behoorlijk te behandelen en er een PROFESSIE 28 Zie J.E. Heeres De opleiding van Nederlandsche archivarissen' en het verslag van de jaarvergadering van de VAN in NAB 5 (1896-1897) p. 2-7 en 14-16, zie ook de opmerkingen van Renting hierover. 29 Renting stelt in het hiervoor genoemde 'de VAN en het gemeentelijk archiefwezen' p. 45-46 dat dit KB kwaad bloed heeft gezet. De rijksarchivarissen waren namelijk allemaal automatisch eerste-klassers gewor den. Dit gold niet voor de gemeentearchivarissen. Alleen de gepromoveerde gemeentearchivarissen waren ingedeeld in de eerste klasse. De overige gemeentearchivarissen werden 'tweede-klassers'. Zij konden niet meer solliciteren op de functies voor 'eerste-klasser', dat wil zeggen op de functie van rijksarchivaris en archivaris bij 21 gemeenten. 30 S. Muller Fz. 'Het zoogenaamde Decimale stelsel van archiefordening' in NAB 23 (1914-1915) p. 171-190. 28

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Jaarboeken Stichting Archiefpublicaties | 2010 | | pagina 30