sterker een publieke aangelegenheid. Het Comité de Salut Public, zo luidde niet
voor niets de naam van de club van Robespierre die na de Franse Revolutie de
macht naar zich toe getrokken had. En ook al hielden de leden ervan zich
evenveel bezig met het onthoofden van burgers als met het opschrijven van
besluiten: alles gebeurde voortaan nadrukkelijk in het nationale publieke, niet
meer in het dynastieke particuliere belang. Daaraan was niet alleen de confiscatie
van de koninklijke landgoederen, paleizen en kunstverzamelingen dienstig, maar
ook die van hun archieven: die werden achteraf alsnog tot gemeenschappelijk
bezit van het Franse volk verklaard, en daarmee al snel voor een groter
wetenschappelijk publiek ontsloten, dat daar de zonden der gevallen koningen
bestuderen mocht.
Zo is het later bij meer revoluties gegaan: bij de Russische van 1917 en de Duitse
van een jaar daarna. Het nieuwe bewind wilde in het eerste geval schoon schip
maken met het tsaristische verleden, in het tweede geval proberen het eigen land
na de Eerste Wereldoorlog van de Kriegschuldthese te bevrijden, die in de vorm van
herstelbetalingsverplichtingen heel concreet als een loden last en dus politieke
hypotheek op de nieuwe Weimarrepubliek drukte. Openbaarmaking van archief
stukken, bijvoorbeeld in de vorm van door de staat bekostigde bronnenpublica
ties, kon zo snel ook een propagandistische functie krijgen, om de eigen onschuld
te bewijzen en het eigen land schoon te wassen van de toegedichte
misdragingen van het voorgeslacht.
Met het oog op zulke toekomstige openbaarheid - dus niet alleen als eigen
geheugensteun of als eenduidige vastlegging van intern gemaakte afspraken -
werden ook steeds vaker dingen bewust opgetekend. De meeste politici gaan er nu
eenmaal van uit dat als het nageslacht maar voldoende inzicht heeft in de
omstandigheden waaronder zij een beslissing moesten nemen, dit nageslacht ook
bij op het moment zélf zwaar omstreden besluiten erkennen zal dat deze besluiten
toch juist waren en de betrokkene niet anders handelen kon dan hij deed. Dit is
vermoedelijk ook de psychologische verklaring voor het feit dat zelfs de nazis een
deel van hun misdaden op film en foto hebben vastgelegd.
Die openbaarheid van archieven, in relatie tot de openbaarheid van bestuur, werd
in de twintigste eeuw als uitvloeisel van de voortschrijdende democratisering van
de samenleving steeds meer een feit. Wat allen aangaat, moeten allen mogen
weten en omdat de staat zich met steeds meer zaken bemoeit, is er ook steeds
vaker iets dat ons allen aangaat. Dat roept nieuwe problemen op, zowel van
praktische als van principiële aard.
Praktisch: de met de toenemende bureaucratie toenemende omvang van over
heidsarchieven. Die omvang is dermate exponentieel gegroeid dat, om niet straks
de helft van de landingsbanen van Schiphol voor archiefstellingen te hoeven
claimen, er steeds drastischer geselecteerd moet worden: wat moet per se blijven,
en wat kan weg? Een probleem dat zich met de archieven uit het begin van de
negentiende eeuw nog nauwelijks voordeed: die zijn vergeleken bij de laat-twintig-
ste eeuwse nog aangenaam overzichtelijk. Want met name voor die laatste geldt
de vraag: moet men werkelijk alles bewaren, of kan men volstaan met alleen het
beleid op officiële hoofdlijnen reconstrueerbaar te houden - ook als men zo
THOMAS H. VON DER DUNK DE ONMOGELIJKE OPENBAARHEID VAN HET VERLEDEN
21