bestuurscolleges - in beginsel in het openbaar gedebatteerd. Maar voordien, in
de Middeleeuwen en de Vroegmoderne Tijd, was stedelijke politiek per definitie
iets van achterkamertjes, of beter: van statige raadzalen waar ook geen buiten
staander binnenkwam.
En op hoger niveau? Daar ontbrak in Europa, de Nederlandse Republiek met zijn
Staten-Generaal uitgezonderd, de noodzaak om elk overleg te notuleren, uit
hoofde van autocratisch eenhoofdig bestuur. Zoals een edelman niet met zijn
pachters vergaderde maar hen gewoon zijn bevelen commandeerde, zo deed ook
de koning het liefst de zaken in zijn eentje af. Lastige standenvergaderingen
dwongen natuurlijk regelmatig tot enig overleg, en dat werd dan ook wel plicht
matig genoteerd, maar wat hij met zijn persoonlijke raadgevers besprak, was zijn
eigen zaak. De notie van collectief bestuur, die aan steden inherent was en sneller
tot verslaglegging leidde, was bij vorsten zwakker ontwikkeld: zo'n koninkrijk
was toch ergens zijn privé-bezit - niet toevallig vererfbaar - en het bestuur dus
ook meer een privé-aangelegenheid. Wat ik als koning denk en doe gaat u als
eenvoudig onderdaan geen bliksem aan.
Een belangrijk aspect van het Europese staatsvormingsproces in de zeventiende
en achttiende eeuw is nu juist dat ook de koning meer en meer ondergeschikt
wordt aan zijn eigen staat met haar steeds verder uitdijende bureaucratische
staatsapparaat, totdat uiteindelijk met de constitutionele monarchie van
de negentiende eeuw de staat hem volledig boven het hoofd is gegroeid. Om de
ontwikkeling in twee bekende - al dan niet apocrieve - uitspraken te vatten:
het "L'etat c'est moi" van Lodewijk XIV maakt binnen een paar generaties plaats
voor het "Der erste Diener des Staates" van de Grote Frederik. Dat in het eerste
geval er minder neiging en noodzaak tot het afleggen van publieke rekenschap
is dan in het tweede, is evident.
De overkoepelende 'staat', om deze voor eerdere periodes ietwat anachronistische
term te hanteren, bezat in de Middeleeuwen een minimale omvang: zij bemoeide
zich minder met het dagelijks leven van burgers dan menige stad. En minder
bemoeienis betekende in de praktijk al snel: minder papier toen, dus ook minder
papier naderhand. En dus ook minder mogelijkheden tot archiefvorming. Hoe
meer papier, hoe meer archief - ooit voor uw verre voorgangers om te ordenen,
voor u vele eeuwen later om geordend te houden en voor de onderzoeker vandaag
om allemaal door te moeten worstelen. Zalig de mediëvist die het inderdaad nog
met slechts een paar oorkondes moet doen. Die behoudt tenminste nog het
overzicht!
Nu is, zo zal duidelijk zijn, de omvang van de papierproductie niet alleen afhan
kelijk van het aantal papierproducenten maar ook van de productiesnelheid - dus
niet alleen van het aantal kantoorklerken, maar ook van de gehanteerde techniek.
In dat opzicht moet de uitvinding van de boekdrukkunst uiteraard als fataal
beschouwd worden. De schuldige, Johann Gutenberg, heeft er in zijn geboorte
stad Mainz een mooi standbeeld aan overgehouden, maar zijn grootste profiteur,
de ambtenarij, bezorgt ons allen nog dagelijks grijze haren, maar u daarmee
natuurlijk ook brood op de plank. Want het is met de drukpers als met de atoom-
18
HET CONCEPT VAN OPENBAARHEID