Geheimhouding bestaat volgens Simmel uit vijf processen. Het eerste proces is 'beveiliging', de manier waarop een individu of een groep personen een geheim beschermt. Het tweede proces bestaat uit toevertrouwde onthulling. Een geheim kan aan een buitenstaander onthuld worden met het vertrouwen dat het geheim niet verder onthuld wordt. Dit vertrouwen kan op verschillende manieren worden vastgelegd, bijvoorbeeld door een contract op te stellen waarbij iemand verklaart het geheim niet verder te onthullen. Spionage en evaluatie zijn het derde en vierde proces van geheimhouding. Mensen die kennis hebben van het bestaan van een geheim, kunnen technieken inzetten om informatie over het geheim te ontdekken en zullen deze informatie evalueren, om het geheim zelf te onthullen. Denk bijvoorbeeld aan de spionage- praktijken die de Russen gebruikten om Britse staatsgeheimen te onthullen. De Britten probeerden dit te voorkomen door de Official Secrets Act aan te scherpen, waarbij niet alleen ambtenaren maar iedereen strafbaar werd gesteld bij het openbaar maken van overheidsinformatie. Het vijfde proces van geheimhou ding is post-hoc beveiliging. Als een geheim zonder toestemming onthuld wordt, treden mechanismen in werking om de schade te beperken.4 Deze vijf processen kunnen in verschillende perioden van het bestaan van een geheim voorkomen, of sommige processen zullen nooit voorkomen. De vijf processen van Simmel zullen in dit artikel op de achtergrond als een leidraad dienen bij het vergelijken van de geheimhoudingspraktijken bij de VOC en de EIC. Oprichting van de VOC en EIC Aan het eind van de zestiende eeuw was de vraag naar specerijen in Europa nog altijd groter dan het aanbod. Het Europese contract voor de handel in Aziatische goederen lag bij een Portugees-Antwerps syndicaat, dat samenwerkte met Duitse, Spaanse en Italiaanse kooplieden. Toen de handel in peper terug liep en de prijzen stegen, besloten Nederlandse handelaren de import in eigen hand te nemen. Wat hierbij meespeelde was dat de zeeroutes naar Azië niet langer onbekend waren. Zowel de Nederlanders als de Britten hoopten dat zij via een kortere noordelijke route een doorgang naar Oost-Azië konden vinden. Hiermee zouden zij bovendien niet te openlijk de concurrentie met de Portugezen aangaan. Deze route bleek na meerdere pogingen niet geslaagd en dus stuurden de Nederlanders in 1595 een kleine vloot om de Kaap de Goede Hoop.5 De Nederlanders zetten een fabriek op in Bantam en het overgebleven deel van de vloot keerde geladen met specerijen terug. De mogelijkheid van het varen naar Oost-Azië was met deze reis aangetoond. In 1598 voeren vervolgens meerdere Hollandse vloten naar Azië en zetten zij een handel op met onder andere Sumatra, Sri Lanka en de Molukken. De Britten hoopten nog in te haken op de handel in specerijen over land. Toen zij echter zagen dat de Hollanders al succesvol over zee handelden zonder grote tegenwerking van de Portugezen, en dat de Hollanders bovendien Britse schepen gingen kopen om hun vloot uit te breiden, ondernamen de Britse handelaren actie. Zij vroegen koningin Elizabeth in 1599 het recht om handel met Oost-Azië te drijven. Elizabeth wachtte nog een jaar, omdat zij vredesonderhandelingen met HOEZO OPENBAARHEID 4 Tefft, 'Secrecy as a social and political process', p. 322. 5 F.S. Gaastra, De geschiedenis van de VOC (Zutphen 2002) p. 15. 6 M.A.P. Meilink-Roelofsz, R. Raben en H. Spijkerman, De archieven van de Verenigde Oostindische Compagnie (1602-1795) (Den Haag 1992) p. 12. 186

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Jaarboeken Stichting Archiefpublicaties | 2006 | | pagina 188