Van incident naar systeem: het begin De eerste meer systematische bemoeienis van archivarissen met vernietiging van archieven werd vooral ingegeven door de zorg voor het behoud van het historisch waardevolle materiaal. Toen in 1904 de overbrenging van archieven tot 1831 naar de archiefbewaarplaatsen werd geregeld verzuchtte S. Muller Fzn, mede opsteller van de Handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven van 1898, dat hij hoopte dat op grote schaal zou worden overgegaan tot 'het systema tisch vernietigen van een deel dier archieven.'8 Muller sloot de archieven van de zeventiende en achttiende eeuw uit van deze vernietiging omdat daaruit zoveel 'zonder nadenken en zonder oordeel' was verdwenen. Hij betreurde het dat de archiefvormers uit die tijd zelf niet de onbelangrijke stukken hadden opgeruimd en de belangrijke in goede orde hadden bewaard, waardoor de archieven waren aangegroeid tot een papiermassa zozeer dat 'eene roekeloze en planloze vernieti ging van een groot deel daarvan door een gedachtenloos nageslacht, dat met de papiermassa geen weg wist, met zekerheid moest voorzien te zijn'.9 Aangezien de administratie in de negentiende eeuw zoveel meer papier produceerde dan de oude administraties achtte Muller het noodzakelijk dat een systematische vernietiging ter hand werd genomen, mede om plaats te kunnen maken voor de archieven van na 1830. De eerste vernietigingslijst die met advies van de toenmalige rijksarchivaris mr. Th.H.F. van Riemsdijk tot stand kwam was de lijst voor de archieven van de provincies. Op advies van de rijksarchivaris betrof de lijst uitsluitend de 'heden daagse' archiefbescheiden. Gedeputeerde Staten van elke provincie gaven aan de minister op welke categorieën bescheiden voor vernietiging in aanmerking kwamen. Deze opgaven werden door Van Riemsdijk, met behulp van de griffier van de provincie Zuid-Holland, tot één lijst gesmeed zodat er meer eenheid in de afzonderlijke provinciale lijsten zou ontstaan.10 Ook bij de hantering van de lijst door de provincies werd advies van de rijksarchivaris gevraagd: de provincies legden de rijksarchivaris staten van vernietigbare stukken voor om advies. Een tweede vernietigingslijst werd in 1909 vastgesteld door de minister van Binnen landse Zaken voor de gemeentelijke archieven. Deze vernietigingslijst was mede voorbereid door de Vereniging van Archivarissen in Nederland (VAN). Al in 1901 stelde de VAN een commissie in om een vernietigingslijst te ontwerpen.11 Als een van de belangrijkste redenen voor het vernietigen van archiefbescheiden noemt de VAN: 'Reeds in oude tijden is het voortdurend aangroeien der archieven voor de gemeenten een groote last geweest, en sedert, vooral in de laatste halve eeuw, de massa beschreven papier overal zoo onrustbarend toeneemt, zal dit bezwaar op den duur zich meer en meer doen gevoelen; de toestand zal ondraagelijk worden. Zoo staat het niet alleen te vreezen, maar is het zelfs met zekerheid te voorspellen dat vooral de kleinere gemeenten, welke niet over ruime geldmidde len te beschikken hebben, er toe zullen moeten komen zich van de papiermassa, die in den weg ligt, te ontdoen Komt het eenmaal zoo ver, dan valt niet meer te denken aan eene zorgvuldige schifting; niemand weet meer de weg in de verwaarloosde pakken en hoopen; met het verwaarloosde wordt tegelijk het nuttige opgeruimd.'12 Het lijkt erop dat de zorg vooral het verlies van de stukken die bewaard zouden moeten blijven betrof. Maar welke stukken bewaard moesten worden werd niet aangestipt. De lijst die uiteindelijk door de minister werd vastgesteld volgde niet geheel het ontwerp van de VAN.13 In deze periode ontwikkelde de archivaris zich van historicus tot specialist op het terrein van de archieven. De archivaris blijft nog wel binnen het geschiedkundig domein. Met de Handleiding van Muller, Feith en Fruin werd een eigen methodo logie ontwikkeld die zich niet per definitie richtte op de historische vraag, maar die uitging van het archief zelf, als organisch gegroeid geheel van bescheiden, dat vraagt om een specifieke behandeling. De archivaris maakt zich los van de histo ricus: er wordt een eigen terminologie ontwikkeld, een eigen vakvereniging op gericht en een eigen opleiding gesticht. Die eigen opleiding is misschien mede te danken aan het gebrek aan belangstelling bij de universiteiten voor het verzorgen van een op de bestudering van archivalia gerichte opleiding binnen het program ma van geschiedenis of rechten. De bemoeienis met het archief door archivaris sen krijgt een eigen status, los van het beschrijven van de Vaderlandse geschiedenis, maar wel gericht op de 'historische archieven'. De selectie en vernietiging uit archieven wordt onderdeel van die bemoeienis. Daarbij wordt nog een sterke scheiding aangebracht tussen historisch archief en hedendaags archief, dat bij de overheidsorganen wordt gevormd. De selectie en vernietiging werd voor het grootste gedeelte aan de 'administratie' overgelaten, zij het aan de hand van vernietigingslijsten. Zo adviseert Muller de minister van Waterstaat het opmaken van een lijst met vanuit administratief oogpunt vernietigbare stukken over te laten aan het departement, waarna de rijksarchivarissen over de historische waarde van de voorlopig op die lijst geplaatste stukken zouden oordelen.14 De bemoeienis van de archivarissen is nog zeer bescheiden. Men vond het vooral van betekenis dat er vernietigd werd, 'wil men niet het gevaar lopen, dat wegens plaatsgebrek het belangrijke tegelijk met het onbelangrijke wordt opgeruimd'.15 De start van vernietiging volgens een methode: C.C.D. Ebell In 1919 werd het vernietigen van archieven wettelijk geregeld. Aan de wieg van het KB van 7 oktober 1919 stond C.C.D. Ebell, archivaris van het Algemeen Rijksarchief. In 1912 bracht hij een amendement in op de ontwerp-Archiefwet voor een maatregel van algemeen bestuur, waarin de selectie en de vernietiging werd geregeld. Dit amendement werd verwerkt in artikel 5 van de Archiefwet.16 In het KB op basis van artikel 5 waren geen bepalingen over criteria opgenomen. Opmerkelijk is dat het KB rept van vernietigingslijsten voor provincie, gemeente DE TOEPASSINGSPRAKTIJK 8 Nederlands Archievenblad 12 (1903-1904), p. 151. 9 Ibidem, p.152. 10 Verslagen van 's Rijks Oude Archieven (VROA) 1894, p. 2-3. 11 R.A.D. Renting, 'De Vereniging van Archivarissen in Nederland en de ontwikkeling van het gemeentelijk archiefwezen', in: P. Brood (red.), Respect voor de oude orde. Honderd jaar Vereniging van Archivarissen in Nederland (Hilversum 1991), p. 48. 110 NOOR SCHREUDER HISTORISCH OF ADMINISTRATIEF? DE SELECTIE VAN ARCHIEVEN GEWOGEN 12 'Vernietiging van gemeentelijke archiefstukken', Nederlandsch Archievenblad 14 (1905-1906), p. 107. 13 VROA 1906, p 1. 14 'Notulen van de acht en twintigste bijeenkomst der Rijksarchivarissen, gehouden Dinsdag 30 mei 1916 des voormiddags te half twaalf in het Rijksarchiefgebouw te 's-Gravenhage', in: VROA 1916 15 'Notulen van de zes en twintigste bijeenkomst der Rijksarchivarissen, gehouden Dinsdag 2 juni 1914 des voormiddags te elf uren in het Rijksarchief gebouw te 's-Gravenhage', in: VROA 1914, p.7. 16 VROA 1912, pp. 609-611. 111

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Jaarboeken Stichting Archiefpublicaties | 2004 | | pagina 57