Woord vooraf
Toen de Utrechtse archivaris Vermeulen in 1875 het oud archief van de
provincie Utrecht had geïnventariseerd, verzuchtte hij: "Het zal wel niemand
bevreemden, dat ook nu bij den archivaris een vurig verlangen levendig werd
dat de hem toevertrouwde, in zoo ontelbare opzichten onschatbare schriftelijke
monumenten, eindelijk eens eene bergplaats mochten erlangen waar zij met
eenig stof bedekt werden, d.i. met andere woorden, waar zij de hun zoo noodige
rust mochten genieten."1
Hoe anders gaan we tegenwoordig met archieven om! Rust is een professionele
vloek, stof een bewijs van slecht beheer en een voorstel in de geest van
Vermeulen een aanleiding tot een functioneringsgesprek. Archieven ontlenen
hun betekenis aan het gebruik: hoe meer mensen er gebruik van maken, des te
beter het is. Vergroting van het publieksbereik met archieven is niet alleen kabi
netsbeleid, maar voor veel archivarissen ook een ethisch imperatief geworden.
De centrale rol van de gebruiker mag in het archiefwezen dan gemeengoed zijn
geworden, over de vraag wie die gebruiker is bestaat nog geen overeenstemming.
Van oudsher typeerden Nederlandse archivarissen hun publiek naar interesse
gebieden, waarbij de genealoog werd onderscheiden van de amateur-historicus,
de professionele historicus en de recht- en bewijszoekende burger. En zelfs die
simpele onderverdeling stond ter discussie. Leerlingen van de archiefschool
moesten zich er niet al te veel gelegen aan laten liggen, verklaarde de toenmalige
rijksarchivaris in Utrecht Cees Dekker rond 1990 tijdens een van de werkweken
in Woudschoten. In al die jaren dat hij rijksarchivaris was geweest was hij in
ieder geval nog nooit een recht- en bewijszoekende burger tegengekomen.
Inmiddels is vergroting van het publieksbereik deel gaan uitmaken van de taak
stelling van elke archiefdienst. Archivarissen hebben de archiefgebruikers in het
middelpunt van de aandacht geplaatst en opnieuw gecategoriseerd. Vooral het
Nationaal Archief heeft daar werk van gemaakt. Het maakte in 2002 een lijstje
met doelgroepen waarop onderscheid werd gemaakt tussen de geïnteresseerden
in persoonlijke geschiedenis, de professionals en onderzoekers, het onderwijs en
de jeugd en de grasduiners, d.w.z.: algemeen geïnteresseerden in geschiedenis.
Deze indeling kwam overeen met het gebruik dat tegenwoordig van de collectie
wordt gemaakt, maar ook met de mogelijkheden van de eigen collectie en de
strategische doelstellingen van het nationaal Archief zelf. Dat die doelstellingen
zich niet beperken tot een vergroting van het publieksbereik blijkt uit de vijfde
doelgroep die inmiddels aan het lijstje is toegevoegd: de professionals in archivis-
tiek en conservering.
6
Een nog recentere analyse van de archiefgebruiker treffen we aan in het onder
zoek dat in opdracht van de staatssecretaris van Cultuur werd uitgevoerd en
waarvan de resultaten onlangs werden gepubliceerd in een rapport met de titel:
"Naar en publieksgericht archiefbestel. Kenmerken, doelbereik, consequenties."2
Hier zijn de informatiebehoeften van de huidige fysieke en virtuele bezoekers van
de archiefinstellingen als uitgangspunt genomen. De archiefgebruikers worden
hier onderverdeeld in geïnteresseerden in eigen woonomgeving, geïnteresseerden
in beelden, geïnteresseerden in historische informatie en mensen met een
diffuus interessepatroon.3
Deze nieuwe indeling naar interessegebieden is gebaseerd op marktonderzoeken
waarin van alle respondenten een aantal achtergrondkenmerken is gevraagd:
sekse, leeftijd, opleiding, culturele belangstelling, historische belangstelling,
computergebruik. "Deze variabelen zijn -naast de kenmerken van het gebruik
van archiefinstellingen en het informatiezoekgedrag- gebruikt om oude en
nieuwe doelgroepen te typeren."4 Volgens de opstellers van het rapport biedt deze
typering "een eerste aanknopingspunt voor marketinggerichte activiteiten."
Bij het aanboren van de nieuwe doelgroepen spelen volgens de rapporteurs
"belevenissen" en "gemak" een centrale rol.5 Dat geeft blijk van een benadering
die tot dusver in de analyses van het publiek van archiefdiensten ontbrak.
Tot dusver werd vooral gekeken naar wat het publiek in archieven zoekt. In dit
rapport wordt ook verwezen naar de motieven die mensen daarvoor zouden
kunnen hebben. Het is belangrijk, zo zeggen de opstellers, om de huidige consu
ment, die onvoorspelbaar, impulsief, grillig en steeds kritischer is, aan te trekken
"door het aanbieden van belevenissen (bijvoorbeeld in de vorm van beelden)
en gemak (i.v.m. de schaarse vrije tijd)."6
Het aanbieden van belevenissen lijkt inderdaad onontkoombaar. Sinds de ver
schijning van The Experience Economy van Pine en Gilmore7 is de hele vrijetijds-
industrie daarop gericht, de pretparken voorop en de musea daarachter.
In de slag om de culturele bungee-jumper kunnen de archieven natuurlijk niet
ontbreken. En natuurlijk zal gemak bij de levering een belangrijke voorwaarde
zijn: de archiefconsument moet de belevenis als het even kan in het voorbij gaan
kunnen meenemen en als dat niet lukt zal de convenience experience kant en
klaar bij hem moeten worden thuisbezorgd.
Het achtergrondrapport geeft ons een globaal idee aan welke doelgroepen welke
belevenissen op welke manier moeten worden geleverd. Daarin wordt de nieuwe
gebruiker gedefinieerd als de cultuurtoerist, de grasduiner, de cultuurgrazer en
de cultuursnacker, die de behoefte voelt om buiten hun normale woonplaats met
behulp van diverse activiteiten nieuwe (cultuur)informatie te vergaren en
1 P.J. Vermeulen, Inventaris van de provincie Utrecht (Utrecht 1875) XVI-XVII.
2 Koos van Dijken en Natasha Stroeker, Naar en publieksgericht archiefbestel. Kenmerken, doelbereik,
consequenties, Zoetermeer 2003.
3 Ibidem 33-35.
4 ibidem 33.
5 ibidem 5.
6 ibidem 40.
7 B. Joseph Pine James H. Gilmore, The Experience Economy: Work Is Theatre Every Business a Stage.
Boston, Mass., 1999.
7