Transparantie en imagoschade
Actieve openbaarheid
Slot
Noten
werden hoge straffen in het vooruitzicht gesteld.3 Behalve dat
dit besluit tot grote verontwaardiging leidde bij wetenschappers
als P.J. Veth, die zich door de maatregel sterk beperkt voelden in
wat ze konden publiceren en waartoe ze toegang hadden, is de
discussie die binnen de overheid op gang kwam vanuit de
invalshoek van archiefgeschiedenis nog het meest interessant.
De maatschappelijke weerstand tegen dit besluit leidde bij de
minister van Koloniën tot de behoefte om nader advies te
krijgen over de koers die hij hierin zou moeten varen. In een
interne nota, waarschijnlijk opgesteld door een referendaris van
het ministerie van Koloniën, wordt vooral de mogelijke
imagoschade van dit strenge openbaarheidsregime aangegrepen
als motief om tot een andersoortige regelgeving te komen. De
nota stelt dat de internationale gemeenschap Spanje altijd heeft
verweten - 'niet ten onregte' - dat het een tot in het absurde
doorgevoerde geheimhouding met betrekking tot de koloniale
administratie voerde, die, zo stelt de nota, echter minder ver
ging dan de Nederlandse. Het effect zal zijn, aldus het advies
aan de minister, dat '[e]en bestuur dat zich in eene digte sluijer
van geheimhouding wikkelt niet anders dan achterdocht
[kan] verwekken, en stelt zich daardoor aan allerlei miskenning
bloot; het vindt geene verdedigers, want men is met den waren
stand der zaken onbekend en het bestuur zelf wordt niet
geloofd in alles wat het tot verdediging zou willen aanvoeren'.4
Behalve imagoschade was ook te vrezen voor transparantie van
het overheidshandelen zoals in de VOC tijd het geval was: '[d]e
strekking van geheimhouding, welke daarin doorstraalt, getuigt
van eene reminiscentie aan het stelsel der Oost Indische
Compagnie, en waartoe heeft dit geleid? Dat de misbruiken van
allerlei aard zich verergden en zoodanig in alle takken van
bestuur wortelden, dat aan geene uitroeijing daarvan meer te
denken viel; dat de schulden zich ophoopten, dat de Compagnie
de Amsterdamsche Bank tot ontrouwe handelingen verleidde
en haar ten laatste in haren val medesleepte.' Het zou overigens
nog geruime tijd duren alvorens het besluit daadwerkelijk werd
versoepeld.
Toch was dit slechts één kant van het verhaal. Vrijwel gelijktijdig
met het afkondigen van de beperkingen op het gebruik van
overheidsinformatie werkte de minister van Koloniën aan een
initiatief om overheidsinformatie op een actieve manier
beschikbaar te stellen. Hij verwees daarbij expliciet naar het
strengere openbaarheidsregime maar achtte het tegelijkertijd
de plicht van de overheid om openbaar te maken wat openbaar
kon zijn: '[w]aar bovendien van Regeeringswege het regt van
eigendom van den Staat op de Ind. archieven met meerder
klem dan vroeger wordt gehandhaafd, is het ook hare taak om
door de openbaarmaking van al zulke stukken, als daarvoor
geschikt zijn, de kennis omtrent Indië te bevorderen en den lust
tot ontduiking der door Haar te dien aanzien uitgevaardigde
verordeningen te beteugelen.'5 Met betrekking tot de vraag wat
voor openbaarmaking in aanmerking komt en wat gesloten
dient te worden, stelde de minister dat zulks alleen afhankelijk
kan zijn 'van den inhoud der stukken en van de omstandigheid
of die, om staatkundige redenen, voor publicatie ongeschikt
moet worden geacht. Bestaan tegen het openbaarmaken van
stukken uit de Ind. Archieven zoodanige redenen niet, dan
De overheid wordt steeds opnieuw geconfronteerd met de vraag wie op
welke wijze toegang krijgt tot overheidsinformatie. Ruim 150 jaar geleden
speelde min of meer hetzelfde met betrekking tot de toegang tot
overheidsinformatie in de Nederlandse koloniën, tot ongenoegen van
wetenschapper PieterJohannes Veth (coll. Dordrechts Museum).
behoeft de dagteekening zelve der stukken hunne uitgave niet
te verhinderen.'6 Met andere woorden: het gegeven dat stukken
van recente datum zijn is op zichzelf geen reden om de
openbaarheid ervan te beperken. Inderdaad worden in de jaren
daarna voorstellen gedaan om stukken van tamelijk recente
datum (soms jonger dan 30 jaar) te publiceren. Het Instituut
voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde werd gevraagd zorg
te dragen voor publicatie van de geselecteerde stukken.
Het opsporen en analyseren van terugkerende debatten en
praktijken kan meer licht werpen op veranderingen en
constanten in de archiefcultuur en vraagstukken die daaraan
gerelateerd zijn.
1 Eric Ketelaar, 'Archiefgeschiedenis: wat, waarom, hoe,
wie?', Archievenblad 118 (2014), nr. 7, pp. 28-32.
2 Brief minister Donner van BZK aan de Tweede Kamer, dd.
31 mei 2011, inzake Wet openbaarheid van bestuur, p. 14.
3 Nationaal Archief, 2.02.04, Kabinet des Konings, nr. 836,
Koninklijk Besluit dd. 13 januari 1854, nr. 64.
4 Nationaal Archief, 2.10.02, Minister van Koloniën, verbaal
29 maart 1859, nr. 122, geheim.
5 Nationaal Archief, 2.10.02 Ministerie van Koloniën ,verbaal
dd. 17 oktober 1854, nr. 1.
6 Nationaal Archief, 2.10.02 Ministerie van Koloniën, verbaal
dd. 22 december 1854, nr. 3.
Charles Jeurgens wetenschappelijk adviseur bij het Nationaal
Archief en hoogleraar Archivistiek aan de Universiteit Leiden.
nummer 3 201 5 27