Waardering en
selectie in de
praktijk: de aanpak
van achterstanden
Eind 2009 werd de prestigieuze Turner Prize toegekend aan Richard Wright voor zijn opmerkelijke muur
schilderingen in Tate Modern. Opmerkelijk vanwege de artistieke kwaliteiten, maar vooral omdat zijn
abstracte fresco's niet bedoeld zijn om te behouden doch om na enige tijd weer te verdwijnen. Na verloop
van tijd worden ze gewoon overgeschilderd om plaats te maken voor een nieuwe tentoonstelling. Hij doet
dit met de bedoeling om binnen de kunstwereld de discussie over waardering en behoud van kunstwer
ken te stimuleren. Over deze radicale manier van agenderen, zegt Wright zelf: "There's already too much
stuff in the world. And it buys you a kind of freedom. Not having [paintings] come back to haunt you is a
kind of liberation."1
Bewerking van achterstanden
Archivarissen zullen de laatste vergelijking
van Wright niet snel maken. De bevrijdende
werking die zou kunnen worden toegeschre
ven aan het niet hebben van archieven is
meestal iets voor regimes die wat te verber
gen hebben. Toch is ook in ons vakgebied
het probleem van de hoeveelheid 'stuff'
dominant aanwezig. De discussie erover
wordt echter slechts mondjesmaat gevoerd.
Max Beekhuis doet zijn best in zijn blogs,
maar het aantal reacties is klein. Misschien
is het onderwerp niet sexy genoeg of is het
voor de meeste archivarissen een te-ver-
van-hun-bed-show. Soms lijkt het erop of
die discussie elders veel krachtiger wordt
gevoerd.
Als we kijken naar gerenommeerde vakbla
den als Archivaria, The American Archivist
of Archival Science valt op dat met grote
regelmaat over het vraagstuk van waarde
ring en selectie wordt geschreven. Ook het
in 2009 gepubliceerde boek From polders to
Postmodernism. A concise history of archival
theory van John Ridener handelt, anders dan
de titel misschien doet vermoeden, vrijwel
in zijn geheel over de theorievorming van
Door Charles Jeurgens
waardering en selectie.
Wat echter opvalt in de meeste literatuur is
de exclusieve aandacht voor de theorievor
ming. De vertaling naar toepassingsmoge
lijkheden voor de praktijk en het experimen
teren met theoretische modellen ontbreken
veelal. In dit opzicht speelt Nederland
misschien wel een voortrekkersrol.
Wellicht dwong PIVOT internationaal gezien
juist respect af, omdat hier op zijn minst
werd geprobeerd vanuit theoretische
concepten de vertaling te maken naar de
praktijk. Maar evenmin mag worden uitge
sloten dat het beeld is vertekend, omdat
er mogelijk gewoon minder gepubliceerd
wordt over de werking van instrumenten
waarmee in de praktijk van alledag wordt
gewerkt. In de academische wereld bestaat
immers over het algemeen lang niet zoveel
belangstelling voor de werking van het
instrumentarium dan voor de onderliggende
concepten. Ik heb dit altijd wat vreemd ge
vonden, want het uittesten van de werking
van theoretische constructies is niet alleen
een spannende onderneming, maar kan ook
uitermate vruchtbaar zijn voor de verdere
ontwikkeling van de theorievorming.
De methodiek waarvoor twee jaar geleden
de basis werd gelegd in het rapport Gewaar
deerd Verleden, verkeert op dit ogenblik
in wat nog het beste als een laboratorium
stadium zou kunnen worden omschreven.
Terwijl Gewaardeerd Verleden voor een
integrale benadering kiest ten aanzien van
waardering, selectie en acquisitie en primair
ontwikkeld is voor de toekomstige, digitale
archiefvorming, worden de instrumenten
die op basis van deze visie zijn ontwikkeld
nu vooral getest om te zien in hoeverre ze
ook een bijdrage kunnen leveren aan de
selectie van de reeds gevormde papieren
archieven van de rijksoverheid. Gemakshalve
wordt die categorie archiefbescheiden als
'achterstanden' aangeduid, terwijl dat op
de keper beschouwd natuurlijk slechts ten
dele het geval is. Dat neemt niet weg dat
de rijksoverheid aan de vooravond van een
ongekende archiefbewerkingsoperatie staat.
24 2010 nummer 1