c e n s i e s ignalementen Baren op Beveland. Vruchtbaarheid en zuigelingensterfte in Goes en omliggende dorpen gedurende de I9e eeuw Het Nederlandse landschap, de dorpen in Zeeland en het water op Walcheren. Historisch-geografische en waterstaatshistorische bijdragen literatuur 30 literatuur Venle/Venlo. Hoe een stadje begon. Een studie over hoe de middeleeuwse handels plaats zich ontwikkelde tot stad In dienste vant suyckerbac- ken. De Amsterdamse suiker nijverheid en haar onderne mers, 1580-1630 31 Otto W. Hoogerhuis Wageningen Universiteit, Wageningen, 2003 ISBN 90-5808-858-8, 333 blz. A.P. de Klerk Uitgeverij Matrijs, Utrecht, 2003 ISBN 90-5345-239-7, 288 blz., 24,95 Kort achter elkaar verschenen eind vorig jaar twee Zeeuwse proefschriften. Op 24 oktober 2003 promoveerde de pro vinciale archiefinspecteur in Zeeland Otto Hoogerhuis aan Wageningen Uni versiteit en op 17 december promoveerde de consulent regionale geschiedbeoefe ning Aad de Klerk aan de Universiteit van Amsterdam. Het resultaat: twee kloe ke boeken, die elk duidelijk de achter grond van de auteurs verraden. Otto Hoogerhuis is van huis uit econoom (hij studeerde macro-economie te Rotter dam). Zijn dissertatie Baren op Beveland is dan ook voorzien van uitgebreide bijla gen: tabellen (bevolkingsaantallen, sterf tecijfers) en grafieken (blz. 253-296). Aanvankelijk bewogen zowel de geboor te- als sterftecijfers in het negentiende- eeuwse Zeeland zich ruimschoots boven het landelijk gemiddelde, maar na circa 1875 zette een forse daling in (van 41 procent in de periode 1811-1815 naar circa 20 procent eind negentiende eeuw). Het demografisch-historisch onderzoek van Hoogerhuis concentreerde zich op Goes als stedelijk centrum van het eiland Zuid-Beveland en de eromheen gelegen dorpen Kioetinge, Kattendijke, Wolphaarts- dijk en 's-Heer Arendskerke. In de tijd is het onderzoek afgebakend van 1811- 1900. De auteur heeft getracht na te gaan of de hoge zuigelingensterfte in het onder zoeksgebied Groot-Goes gepaard ging met een hoge vruchtbaarheid. Tijdens zijn onderzoek heeft hij meerdere malen kunnen vaststellen dat in gezinnen waar veel kinderen werden geboren ook veel kinderen overleden. Over het verband tussen hoge vruchtbaarheid en hoge zui gelingensterfte is nog veel onduidelijk. Na een beschrijving van het gebied (eco logische omstandigheden, huisvesting, voeding, ziekten e.d.) gaat de auteur nader in op zuigelingensterfte en doods oorzaken in Zeeland en in Groot-Goes. Daarna onderzoekt hij de correlatie tus sen vruchtbaarheid en zuigelingensterfte in het onderzoeksgebied en maakt een aparte case-study van het dorp Wolphaarts- dijk. Hier werden in de periode 1841- 1870 gemiddeld 11,8 kinderen per gezin geboren in overvolle arbeidershuisjes. De hoge sterftecijfers, in met name de arbeidersklasse, werden in de tijd zelf wel verklaard door de klimatologische om standigheden en de slechte gezondheids toestand ais gevolg daarvan (Zeeland als 'koortsland'). Sommige medici dachten aan het voedingspatroon (te snel vaste voeding voor zuigelingen) als oorzaak. Het onderzoek van Hoogerhuis lijkt dit te bevestigen: een te snelle overschakeling van borstvoeding naar kunstvoeding, in combinatie met werkzaamheden bui tenshuis (landarbeid) van de moeder, hoge temperaturen (de sterftepieken lagen in de zomer en nazomer) en slech te hygiënische omstandigheden veroor zaakten hoge zuigelingensterfte. Interes sant zou hier een parallel met huidige ontwikkelingslanden kunnen zijn, een vergelijking die de auteur overigens niet maakt. Hoogerhuis besluit zijn studie met: 'Samenvattend kan worden vastgesteld dat het levensritme van veel vrouwen van Wolphaartsdijkse landarbeiders zich als het ware bewoog binnen een vicieuze cirkel: geboorte, korte zoogperiode, gebrekkige verzorging, snel overlijden, nieuwe conceptie, volgende geboorte etc.' (blz. 244). In zijn inleiding geeft Hoogerhuis aan dat hij veel door het Zuid-Bevelandse landschap fietst en dat de fietsende histo ricus naar oude lijnen en patronen in het landschap zoekt. Over die lijnen en patronen gaat de dis sertatie van Aad de Klerk. Van huis uit historisch-geograaf (hij studeerde aan de Vrije Universiteit te Amsterdam), is De Klerk vanaf 1995 werkzaam als consulent regionale geschiedbeoefening in de pro vincie Zeeland. Hij heeft zich veel met dorpstypologieën en de historie van het waterbeheer bezig gehouden. In deze dis sertatie, getiteld Het Nederlandse land schap, de dorpen in Zeeland en het water op Walcheren. Historisch-geografische en wa terstaatshistorische bijdragen bracht hij zestien artikelen en bijdragen aan boe ken van zijn hand bijeen, die eerder in de periode 1984-2002 werden gepubliceerd. Maar liefst zes daarvan verschenen in het boek Duizend jaar Walcheren. Over gelan den, heren en geschot, over binnen- en bui ten beheer (1996). De rode draad, die de bijdragen (drie over de zorg voor het Nederlandse landschap, drie over aspecten van Zeeuwse dorpen en tien over de waterstaatsgeschiedenis van Walcheren) volgens de auteur ver bindt, is variatie, in de betekenis van ver scheidenheid en diversiteit. De Klerk vraagt terecht aandacht voor de strijd tegen het binnenwater, die in verhou ding met de strijd tegen het buitenwater weinig aandacht heeft gehad. Zo was eeuwenlang de 'kom' van Walcheren vanwege het vele water in de winter maanden moeilijk begaanbaar en kwam daar pas in 1930, met de ingebruikstel ling van een elektrisch gemaal, een einde aan. Interessant is ook de discussie die zich tij dens de promotie ontspon naar aanlei ding van De Klerks opstel over de rol van archievenblad maart 2004 kerkgebouwen bij de teloorgang van nederzettingen. In de periode 1572-1577 raakten veel kerkgebouwen op Walche ren ten gevolge van krijgshandelingen beschadigd. De auteur meent dat afbraak van de kerkgebouwen het doodvonnis voor een dorp kon betekenen: 'met de kerk verdwijnt dan "het oudste lokale verzorgingselement", en glijdt het dorp af tot een gehucht of minder' (blz. 105). Eén zijner opponenten, prof. Cees Dekker, wees echter op, het belang van de kerk als instituut voor de protestanten, waarbij het gebouw minder (dan bij de katholieken) ter zake doet. Een these die mijns inziens nadere uitwerking behoeft. Zo is er meer in deze bundel dat aanlei ding tot nadere overdenking kan geven. En daar gaat bij het beoefenen van de geschiedwetenschap toch om? Peter Sijnke Signalementen door Barbara Boender en Patricia Böschen. Het eerste stadszegel van Venlo na de privilegering in 1343. Harry J.M. de Groot Walburg Pers, Zutphen, 2003 ISBN 90-5730251-9, 352 blz.; 35,00 Wie geïnteresseerd is in lokale geschiedenissen en in het bijzonder die van Venlo, kan zijn hart ophalen aan de interessante studie over de middeleeuw se ontwikkeling van deze stad. Die des tijds (wellicht nog steeds) strategisch gelegen plaats aan de Maas kreeg van hertog Reinald II van Gelre op 1 septem ber 1343 stadsrechten. De hertog stierf een maand na deze daad. Na zijn dood braken er roerige tijden aan waarbij zijn zonen Eduard en Reinald lil elkaar uit machtswellust in oorlogen betwistten, zich met elkaar verzoenden en het opnieuw met elkaar aan de stok kregen. In Venlo lag een van de hoven van de Gelrese hertogen dat later bekend raakte als 'Prinsenhof. Ondanks de troebele tij den bouwden de bestuurders en inwo ners rustig en gestaag verder aan de stadsveiligheid en ontwikkelde het des tijds zogeheten 'Venle' zich tot een han delsplaats van belang. De auteur heeft zich intensief verdiept in de middeleeuwse samenleving van deze stad. Dat deed hij door het bestude ren van talloze archiefbronnen, waaron der de vroegste stadsrekeningen, die behoren tot de oudste die ons land bezit. De Groot is erin geslaagd op boeiende wijze de bestuurlijke, economische en stedenbouwkundige groei en bloei van het middeleeuwse Venlo te doen herle ven. Hij doet dat in een aantal hoofd stukken die respectievelijk gewijd zijn aan de stad en bestuurders, de financiën, de leefomgeving en ten slotte de uit het Latijn vertaalde stadsrekeningen van 1349, 1371, 1376-1377. (PB) Arjan Poelwijk Uitgeverij Verloren, Hilversum, 2003 ISBN 90-6650-767-1, 310 blz., 26,00 Arjan Poelwijk promoveerde onlangs aan de Universiteit van Amsterdam. Hij verrichtte onderzoek naar de suikeronder nemers in Amsterdam in de periode 1580- 1630. Zijn onderzoek is uniek te noemen. Slechts sporadisch komt het voor dat onderzoek gedaan wordt naar de nijverheid dat uitstijgt boven het niveau van de geschiedenis van één specifiek bedrijf, heel populair bij sociaal-economische historici zoals Poelwijk. Over de handel in de Republiek zijn bibliotheken volgeschreven, maar de nijverheid als branche is pijnlijk onderbelicht. Poelwijk geeft met zijn proef schrift over de suikernijverheid een voorzet voor verder onderzoek in deze richting. Hij maakt hierbij gebruik van de zogenaamde prosopografische aanpak: de gemeenschap pelijke kenmerken van een groep personen die zich bijvoorbeeld wat betreft beroep, politieke functie of sociale status onder scheidde van de rest van de samenleving staan hierbij centraal. Van deze groep wor den dus zo uiteenlopend mogelijk en zo veel mogelijk gegevens verzameld. Op deze manier wordt goed inzicht verkregen in de Hollandse suikernijverheid én de mensen die hierin werkzaam waren. Vanwege het speculatieve karakter van de suikerhandel vormden de suikeronderne mers in Amsterdam in de onderzoeksperio de een buitengewoon heterogeen geheel. Poelwijk distilleert toch gemeenschappelij ke kenmerken en schetst een kleurrijk beeld van de beroepsgroep. Poelwijk schrijft een lezenswaardig verslag, vol details over het verwerkingsproces van suiker, het economi sche én het sociale gedrag van de suikeron dernemers en de conjunctuur van de bran che. (BB) maart 2004 archievenblad

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Archievenblad | 2004 | | pagina 15