Enkele dilemma's voor de archivaris I Door Frank Keverling Buisman* Het 'archief en recht'-thema had voor mij ook een invalshoek mogen hebben met aandacht voor de geschiedenis van het recht, en dan met name van de archiefregelingen met betrekking tot openbaarheid en toegankelijk heid in de afgelopen twee eeuwen. Bij alle 'Van Wijn'-herdenkingen (en in Gelderland de 'Van Hasselt'-herden- king1) dit jaar was dat misschien wat veel geweest, maar het subthema 'geschiedenis van de openbaarheid' had daarin niet mis staan. Dan hadden we het kunnen heb ben over de Gelderse interpretatie van het Koninklijk Besluit van 28 juni 1856 (no. 71) over het vaststellen van regelingen voor het raadplegen van archivalia voor wetenschappelijk onderzoek. Dat leidde bij ons in Arnhem in ieder geval tot een openstelling op iedere maandag van 2 tot 4 uur, aldus de Gelderse regeling uit 1864.2 Hoezo is toegankelijkheid van archieven een vanzelfsprekendheid? En daarnaast is er het verschil tussen de begrippen 'toegankelijkheid' en 'open baarheid' - dat is ook nog geen gemeen goed, en ook archivarissen verwarren die begrippen nog weieens. En in internatio naal verband is daarover terminologisch ook nog de nodige spraakverwarring, zoals mij weer bleek bij de organisatie van het twaalfde Nederlands-Duitse archief symposium, met als belangrijk thema 'de openbaarheid van recente archieven'. Bedoelen onze Duitse collega's met 'Zuganglichkeit' of 'Öffentlichkeit' het zelfde als wij, of net wat anders? Openbaarheid zonder toegankelijkheid is een lege dop, dat zal iedereen duidelijk zijn. Maar nu even terug naar de echte openbaarheid. Volledige openbaarheid Het behoeft geen betoog dat volledige openbaarheid in principe de meest wense lijke situatie is. Dat is ook het adagium dat in onze archiefwet is neergelegd: alles is openbaar, tenzij... Dat betekent niet dat de openbaarheid niet beperkt mag wor den; dat mag best, maar alleen op speci fiek Fn de wet omschreven gronden, dat betekent dat bepalingen die vroeger nog weieens gehanteerd werden als 'alleen toegankelijk voor wetenschappelijk onderzoek' - vooral het ministerie van Justitie hanteerde die voorwaarde graag - of zelfs 'volledig gesloten voor een bepaal de periode' nu niet meer binnen het kader van de wet vallen. Zoals ik al zei: ongeclausuleerde openbaar heid en brede toegankelijkheid van archieven is een groot goed; en als het écht niet anders kan, en er met het oog op bepaalde belangen toch beperkingen opgelegd moeten worden, dan zijn helde re criteria op basis waarvan een onderzoe ker wel inzage in het niet-openbare deel van een archief kan krijgen dat evenzeer. De archivaris/archiefbeheerder heeft nu eenmaal de plicht om het gebruik van archieven zo breed mogelijk te bevorderen maar ook om zowel de openbaarheid als de privacy te respecteren en te handelen binnen de grenzen van de relevante wet geving. Dat is ook de strekking van de arti kelen 6 en 7 van de 'Beroepscode voor archivarissen' in de Nederlandse vertaling van 1997.3 Die wens naar volledige openbaarheid versus de belangen die een rol spelen bij de beperking daarvan levert derhalve een spanningsveld op. Binnen dat spannings veld komen de nodige dilemma's voor de archivaris te voorschijn. We hebben bij de regeling van de open baarheid van archiefbestanden bij open bare archiefbewaarplaatsen in ons land te maken met twee verschillende fasen. De eerste betreft de overbrenging van het archief door de zorgdrager naar zo'n archiefbewaarplaats; dat is ook het moment waarop in principe bepaald wordt welke archiefbescheiden niet open baar zijn en op welke grond dat gebeurt, en die derhalve niet zonder meer ter inza ge kunnen worden gegeven. De tweede fase betreft de gang van zaken rondom het ter beschikking stellen aan het publiek van die archivalia waarvan de openbaar heid bij de overdracht beperkt is. Het gaat daarbij dus om de situatie, dat de over brenging al achter de rug is, en derhalve de openbaarheidsbeperking door de archiefdienst daadwerkelijk toegepast moet worden. Ik wil mijn aandacht richten op die eerste fase, in casu de vaststelling van de open baarheidsbeperking bij de overdracht. Met welke soort kwesties worden wij als archivarissen dan geconfronteerd en hoe gaan wij daarmee om? Over die dilemma's wil ik wat zeggen. Die beperkingen op de openbaarheid komen echter, zoals ik al eerder zei, vrijwel uitsluitend tot stand bij de overbrenging van de archieven naar een archiefbewaarplaats. De enige uitzon dering daarop is dat als bij een reeds over gebracht archief later blijkt dat een zekere openbaarheidsbeperking toch op zijn plaats is, die dan op basis van art. 15 lid 2 van de Archiefwet alsnog kan worden opgenomen. Bij alle overbrengingen van archieven naar een archiefbewaarplaats behoort namelijk een verklaring van over dracht opgemaakt te worden, waarin de afspraken en voorwaarden over het toe komstig beheer neergelegd worden. Ook de beperkingen van de openbaarheid wor den in die overbrengingsverklaring vast gelegd, en daarbij wordt meestal ook bepaald wie de ontheffing van die beper king mag verlenen, de archivaris, de archiefvormer of een combinatie van beide, bijvoorbeeld de archivaris na voor afgaand advies van de archiefvormer (of omgekeerd). We moeten hierbij onderscheid maken tussen archieven van de overheid en daar mee gelijk te stellen organisaties zoals zelf standige bestuursorganisaties (ZBO's) enerzijds en archieven van particuliere herkomst anderzijds. Alleen de eerste groep is onderworpen aan de genoemde archiefwettelijke beperkingen: privacybe scherming, de eenheid van de Staat en onevenredige bevoor- of benadeling, met de maximale termijn van 75 jaar. Van belang is voorts dat de openbaarheid bij overbrenging niet verder beperkt mag worden dan zij vóór de overbrenging was, waarbij dan met name gedoeld wordt op de Wet openbaarheid van bestuur. Passieve rol In het huidige regime van de Archiefwet 1995 is het zo dat alleen de overbrengende instantie - de zorgdra ger/archiefvormer - de bevoegdheid heeft beperkingen op de openbaarheid op te laten nemen, zij het dat de archiefbewaar plaats waar de archieven naar toe overge bracht worden, gehoord moet worden.4 Dat betekent dat de ontvangende archiva ris formeel dus slechts een adviserende bevoegdheid heeft, als het om de regeling van de openbaarheid van een overheidsar chief gaat.5 Je zou theoretisch de vraag kunnen stellen of die passieve rol voor de ontvangende archivaris wel zo gewenst is. Zou het niet beter zijn om de archivaris een meebeslissende rol in dat proces te geven? Deze heeft immers vaker met dat bijltje gehakt, kent de soorten onderzoek, kent de vragen en moet immers die rege lingen in de praktijk toepassen. Hij heeft dus een groot belang bij een duidelijke en toepasbare regeling. Daarbij komt dat bij nogal wat overheden de nodige koudwatervrees bestaat als het over de openbaarheid van hun bestanden gaat, en dan is er vaak de neiging de toe gang tot veel meer bestanden te beperken dan strikt noodzakelijk is. Vaak worden bijvoorbeeld gegevens betreffende de han delingen van ambtenaren in verband gebracht met hun persoonlijke levens sfeer, en dat is in onze optiek niet juist. We moeten ons met de archiefvormers samen ook realiseren dat openbaarheid in ons democratische bestel feitelijk een landsbelang dient, maar dat dat staatsbe lang anderzijds ook kan eisen dat bepaal de dossiers gesloten blijven. De praktijk is echter tweeledig: de wet gaat uit van de situatie dat het de overbrengen de instantie is, die voorstellen formuleert over de openbaarheidsbeperkingen, en die dan aan de archiefdienst voorlegt. Die toetst dan die voorstellen aan de wet, de juridische haalbaarheid en de praktische uitvoerbaarheid. Het ligt voor hand dat dat niet alleen op papier gebeurt, maar dat een onderzoek in de dossiers daar abso luut deel van moet uitmaken. Als dat niet gebeurt, zoals bij de overdracht van de gezantschaps- en legaatarchieven van het ministerie van Buitenlandse Zaken uit de eerste helft van de twintigste eeuw een jaar of tien geleden naar het Algemeen Rijksarchief, en dan plotseling blijkt dat daar vele dossiers in zitten met zeer priva cygevoelige informatie (denk maar aan de dossiers van Nederlandse vluchtelingen uit de archieven van de Nederlandse ver tegenwoordigers in Zwitserland geduren de de Tweede Wereldoorlog), dan is een omvangrijke hersteloperatie achteraf nodig.6 De omgekeerde weg komt ook geregeld voor: de overdragende instantie vraagt de archiefdienst om - op basis van zijn ken nis en ervaring - voorstellen te doen om de openbaarheid van het over te dragen bestand adequaat te regelen. Dat werk wordt dus als het ware uitbesteed aan de archiefdienst, en de voordelen voor beide partijen zijn evi dent: er komt een voorstel uit de bus waar de uitgangspunten van de archief dienst al in ver disconteerd zijn, en de archiefvor mer krijgt de kans zijn eigen inzichten daarin nog mee te nemen. In beide gevallen groeit uit die vertrou welijke samen werking dan een regeling die voor beide partijen acceptabel is. Daarom is een zwaardere rol voor de archiefdienst op dit moment niet gewenst, sterker nog, vanuit de adviseren de functie is vaak meer te bereiken dan vanuit een formele positie. In alle omstandigheden is het nu juist de kunst voor de archivaris een middenweg te vinden tussen zijn eigen streven naar een zo verantwoord mogelijke openheid en de wens van de overdragende instantie om op nogal wat bestanden een beperking te leggen. Dat vereist vaak de nodige diplomatie en overtuigingskracht. Voeg daaraan nog toe dat de archivaris graag spannende en aansprekende bestan den in beheer wil hebben, en daar soms een wat verdergaande beperking voor op de koop toe neemt, en het spanningsveld is zonneklaar. Die gang van zaken leidt nogal eens tot een regime van openbaar heidsbeperking dat weliswaar voor alle betrokkenen (overdragende én ontvan gende instanties, plus de onderzoekers) een werkbare situatie oplevert, maar dat op enigszins gespannen voet staat met de Archiefwet. Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan de regeling voor de raadpleging van de notulen van de ministerraad. Particuliere archiefvormers Bij archiefvormers uit de particuliere sfeer doemen vergelijkbare problemen op. Het punt is dat daar de openbaarheidsbe perkingen uit de Archiefwet 1995 niet zonder meer toepasbaar zijn, omdat het geen overheidsarchief betreft. We streven daar natuurlijk wel naar, maar de particu- De vereniging Gelre organiseerde in september een sym posium naar aanleiding van 200 jaar professioneel archief beheer in de provincie Gelderland. Foto Jan Beens. liere archiefeigenaar is daar niet aan gebonden. De particuliere archiefvor mer/overdragende instantie kan dus bijna naar believen beperkingen aan de open baarheid stellen, bestanden gedurende lange tijd gesloten willen houden of zeer bijzondere voorwaarden stellen. De archi varis moet (meer nog dan bij overheidsar chieven) bij zichzelf te rade gaan, wat voor hem in dat opzicht nog acceptabel is. De vraag kan zelfs zijn of een eis tot raad- pleegbeperking wel uitvoerbaar of zelfs in het maatschappelijk verkeer betamelijk is. Dat kan soms heel ver gaan; ik geef een enkel voorbeeld. Sommige eigenaren van familiearchieven zijn zozeer bevreesd voor de openbaar heid, dat er bij de acquisitie-gesprekken onevenredige eisen aan de openbaarheid gesteld worden. Soms wil men de open baarheid van archivalia uit de zeventiende of achttiende eeuw nog beperken, omdat er over het zwarte schaap uit de familie maar liever niet geschreven moet worden. Het is natuurlijk de kunst om de familie ervan te overtuigen dat beperking van de openbaarheid van 'hun' materiaal maar beperkt zinvol is, vooral als dezelfde fei ten/gegevens ook in andere bronnen te vinden zijn. Ik herinner mij uit mijn eigen Drentse praktijk van omstreeks 1980 een archief- bezitter die een grote collectie charters aan 20 archievenblad december 2002 december 2002 21 archievenblad

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Archievenblad | 2002 | | pagina 10