c e n s i e s
gnalemente
UJ
Gerard Aalders, Berooid: De beroofde joden
en het Nederlandse restitutiebeleid sinds 1945.
F. Haanstra en W. Oud, Cultureel Erfgoed in het onderwijs. Een onderzoek naar
wensen en meningen van onderwijsgevenden en onderwijsbegeleiders.
literatuur
'In het Rechtsherstel na de Tweede
Wereldoorlog is te veel formalisme,
bureaucratie en vooral kilte geweest.' Met
deze woorden drukte het tweede kabinet-
Kok op 21 maart 2000 zijn leedwezen uit
over de manier waarop na afloop van de
Tweede Wereldoorlog vorm en inhoud
werd gegeven aan het restitutiebeleid
met betrekking tot joodse bezittingen die
tijdens de bezetting verloren waren
gegaan. Gerard Aalders zelf heeft deze
woorden tijdens een lezing in Jeruzalem,
enkele jaren eerder, als eerste gebruikt in
een poging het soms ongelukkige ver
loop van het proces van rechtsherstel te
verklaren.
In dit boek neemt de wetenschappelijk
medewerker bij het Nederlands Instituut
voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) af
stand van zijn eigen eerdere woorden. De
gebruikte termen zijn als verklaring voor
de gang van zaken immers niet interes
sant of relevant. Een overheid hoeft zich
niet te verontschuldigen voor kilte,
bureaucratie en formalisme. De overheid
is er immers niet om warmte en inle
vingsvermogen te tonen. Als historicus
heeft Aalders voor een specifiek ijkpunt
gekozen en dat zijn de wetten. Hij is
nagegaan in hoeverre de doelstellingen
van die wetten zijn uitgevoerd en welke
resultaten zijn behaald. Hij heeft zichzelf
willen behoeden voor het vellen van al te
gemakkelijke morele oordelen achteraf en
beschrijft daarom niet hoe het rechtsher
stel in zijn ogen had moeten verlopen.
Aalders is niet over één nacht ijs gegaan
en heeft voor het schrijven van dit werk,
dat overigens een vervolg is op zijn eer
dere boek Roof, uitgebreid onderzoek
gedaan. Zijn conclusies zijn mede geba
seerd op documenten uit de National
Archives in Washington, het Algemeen
Rijksarchief, het NIOD, het Amsterdams
Gemeentearchief en de archieven van de
ministeries van Buitenlandse Zaken, Jus
titie, Financiën, Economische Zaken en
Onderwijs, Cultuur en
Wetenschappen. Daar
naast heeft Aalders onder
meer de archieven van de
Vereniging voor de
Effectenhandel, de Dienst
der Domeinen, de Neder
landse Bank, het Nederlandse Rode Kruis,
de gerechtelijke Diensten te Amsterdam
en de Binnenlandse Veiligheidsdienst
geraadpleegd.
Aalders heeft een kloek boek geschreven.
Zijn analyse is grondig en zijn conclusies
zijn helder. Het boek bevat echter veel
detailinformatie en op sommige plaatsen
volgen de afkortingen en specialistische
termen van financieel-economische aard
elkaar wel heel snel op. Daardoor is het,
zeker voor lezers die niet beschikken over
een bovengemiddelde kennis van finan
ciën en economie, een moeilijk boek
geworden. Aan het algemene beeld van
degelijkheid wordt enigszins afbreuk
gedaan door de spellings- en zetfoutjes
die met name aan het begin van het boek
meer voorkomen dan eigenlijk zou
mogen.
De indeling van het boek is logisch en
overzichtelijk. In het eerste hoofdstuk
wordt uitgelegd dat met de uitvaardiging
van het Besluit herstel rechtsverkeer
(E 100) van september 1944 en met het
aangepaste Besluit F 272 van 16 novem
ber 1945 de basis werd gelegd voor het
naoorlogse rechtsherstel. In het kader
van dit besluit werd gestreefd naar de
teruggave van geroofd joods bezit en niet
naar compensatie. De Raad voor het
Rechtsherstel (RVR) werd met de uitvoe
ring van het beleid belast. De RVR
bestond op zijn beurt weer uit afdelingen
die zich ieder met een specifiek aspect
van het rechtsherstel bezighielden.
Aalders beschrijft dat de Nederlandse
staat zich tijdens het proces van rechts
herstel liet leiden door het principe dat
de overheid geen voordeel mocht putten
uit de holocaust. Tegelijkertijd wilde men
geen uitzonderingspositie voor joden
creëren. Vooral minister van Financiën
Piet Lieftinck toonde zich
bevreesd voor precedent
werking als gevolg van
bevoordeling van joodse
oorlogsslachtoffers. Soms
leidde die angst tot grotes
ke situaties, zoals in 1946,
toen Financiën probeerde
uit te zoeken in hoeverre
het mogelijk was open
staande belastingschulden
op de net teruggekeerde
overlevenden van de
holocaust te verhalen.
Aalders, die zich in het algemeen houdt
aan zijn voornemen om zich van morele
oordelen te onthouden, toont zich overi
gens bijzonder gebeten op Lieftinck. Hij
zet de in het algemeen zo gevierde minis
ter overtuigend neer als een formalisti
sche man die het morele belang van
genoegdoening aan de kleine groep over
levende joden duidelijk ondergeschikt
maakte aan het economische belang van
de wederopbouw. Vooral om die reden
leende Lieftinck in 1952 een gewillig oor
aan de leden van de Vereniging voor de
Effectenhandel die zich door middel van
een beursstaking verzetten tegen uitspra
ken van de Afdeling Rechtsspraak van de
RVR, volgens welke effecten die tijdens
de oorlog door de roofbank Lippmann,
Rosenthal Co. (LIRO) op de beurs
waren ge"bracht, aan de oorspronkelijke
eigenaars moesten worden teruggegeven.
De beurshandelaren wilden vasthouden
aan de oorspronkelijke in F 272 vastge
legde bepalingen volgens welke beurs
transacties met de LIRO achteraf werden
gesanctioneerd omdat de LIRO volgens
de geldende regels een erkend beurslid
was geweest. Handel met een erkend
beurslid mocht niet worden geweigerd
en derhalve waren de voormalige joodse
effecten die door de LIRO op de beurs
waren gebracht volgens de beurshandela
ren op rechtmatige wijze van eigenaar
veranderd.
Het proces van het effectenrechtsherstel
krijgt in het boek van Aalders bijzondere
aandacht. Hetzelfde geldt voor de recu
peratie en restitutie van cultuurgoederen.
In het met vaart geschreven hoofdstuk
over dit laatste thema, dat de auteur dui
delijk na aan het hart ligt, beschrijft
30 I
literatuur
Aalders dat de Stichting Nederlands
Kunstbezit (SNK) geneigd was het natio
naal belang van veel openbaar kunstbezit
te laten prevaleren boven het belang van
restitutie van geroofd kunstbezit aan de
rechtmatige eigenaar. In dit verband
wordt ruime aandacht besteed aan de
pogingen van de nazaten van de joodse
kunsthandelaar Jacques Goudstikker om
diens tijdens de oorlog geroofde kunst
collectie gerestitueerd te krijgen. De SNK
stelde zich op het standpunt dat restitu
tie niet aan de orde was omdat het
merendeel van de aandelen van de firma
Goudstikker tijdens de oorlog vrijwillig
was overgedaan aan de Duitse zakenman
Alois Miedl. Derhalve vervielen de bezit
tingen van Miedl na de oorlog aan de
Nederlandse staat en niet aan de erfgena
men van Goudstikker. Behalve voor deze
kwestie en voor andere gevallen van roof
van joodse kunst heeft Aalbers ook uitge
breid aandacht voor de verwikkelingen
rond de Koenigs-collectie en de betrok
kenheid van de bekende kunstverzame
laar D.G. van Beuningen daarbij. Hoe
interessant de beschrijving ook is, toch
moet worden opgemerkt dat de aan
Koenigs en Van Beuningen bestede aan
dacht in dit verband eigenlijk dispropor
tioneel is omdat er geen direct verband
wordt gelegd met het thema van dit
boek, namelijk de recuperatie van verlo
ren gegaan joods bezit.
De auteur is er al met al zeer goed in
geslaagd over het voetlicht te brengen
welke complicaties van praktische en juri
dische aard tot de trage afwikkeling van
het rechtsherstel hebben bijgedragen. Zo
waren joden tijdens de oorlog op grond
van de zogeheten Liroverordeningen
gedwongen geweest om hun effecten in
te leveren bij de roofbank LIRO in de
Sarphatistraat. Dat gold overigens ook
voor spaargeld, sieraden, cultuurgoederen
en de opbrengsten uit de gedwongen
liquidaties van joodse bedrijven. Vanaf
1 januari 1943 schreef de LIRO alle bin
nenkomende waarden en gelden bij op
een zogeheten Sammelkonto. Dat Sammel-
konto moest na de oorlog worden ontra
feld, hetgeen een zeer gecompliceerde en
tijdrovende bezigheid was. Wanneer een
maal onomstotelijk was vastgesteld wie
de oorspronkelijke eigenaar van een door
de LIRO doorverkocht bedrijf of kunst
voorwerp was geweest, kon de teruggave
alsnog worden gecompliceerd doordat de
nieuwe bezitter het bedrijf of het kunst
voorwerp uit de derde hand had gekocht
en dus te goeder trouw had gehandeld.
Ook de ingewikkelde kwestie van de vast
stelling van regels voor de erfopvolging
wordt door Aalders tamelijk uitvoerig
belicht. Voornoemde complicaties in aan
merking genomen, valt het eindoordeel
dat Aalders over het proces van rechtsher
stel velt gematigd positief uit. Inderdaad,
het proces kende een tamelijk kil en for
malistisch verloop, maar uitgaande van
de doelstelling, het herstel in eigendoms
recht van de beroofden, stelt Aalders vast
dat 90 procent van wat werd geroofd is
gerestitueerd, hetzij aan de slachtoffers
zelf, hetzij aan hun nabestaanden of
overkoepelende joodse organisaties.
Zomaar een rapport in de schoot
geworpen krijgen met daarin een opsom
ming van de wensen van klanten: dat is
nog eens een verrassing. Het gaat boven
dien om klanten waarmee archieven en
musea in toenemende mate rekening
moeten houden. Het is immers het stre
ven van de overheid om te komen tot
meer cultuurspreiding en een nadrukke
lijke wens om ook de jonge (allochtone)
Nederlanders te bereiken. Wat de archief
wereld het onderwijs te bieden heeft,
weten we een beetje sinds de KVAN in
1999 een overzicht samenstelde van het
educatieve aanbod van archiefdiensten
(Archief en Onderwijs, nog te bestellen bij
het bureau van de KVAN, maar wat geda
teerd). In dat jaar werd ook een studie
middag aan het thema gewijd. Wanneer
je die inventarisatie bestudeert, valt het
op dat het gaat om een nogal uiteenlo
pend aanbod, van beperkt tot uitgebrei
der en divers. De educatieve poot van
archiefdiensten is duidelijk nog in ont
wikkeling. Omdat het te bespreken rap
port niet gaat over de aanbodkant, maar
over de vragen en wensen van gebruikers
van ons cultureel erfgoed, laten we dit
aspect echter verder rusten.
Voor het rapport werd door middel van
groepsgesprekken een onderzoek uitge
voerd onder leerkrachten van het basis
onderwijs en het voortgezet onderwijs en
onder onderwijsbegeleiders. De vragen
gingen over doelen en functie van het
gebruik van cultureel erfgoed, de menin
gen en wensen ten aanzien van het aan
bod en de begeleiding van cultureel erf
goed in het onderwijs. Vast staat volgens
het rapport dat het gebruik van cultureel
erfgoed bevorderlijk is voor het histo
risch besef, omdat het leerlingen atten
deert op verbanden tussen vroeger en nu.
Daar komt bij dat de omgang met cultu
reel erfgoed didactisch aantrekkelijk is.
Docenten zijn ervan overtuigd dat het
zelf ervaren en onderzoeken van histori
sche bronnen en objecten door leerlin
gen leidt tot een grotere betrokkenheid
en blijvende leereffecten.
Alles goed en wel, maar kunnen archief
diensten dan zonder meer hun produc
ten kwijt aan het onderwijs? Helaas, bij
het aanbieden van educatieve producten
gelden dezelfde wetten als in de econo
mie: je kunt met een eigen product
komen zonder dat je gepeild hebt of er
vraag naar is, maar de kans is aanwezig
Uitgeverij Boom, Amsterdam, 2001
ISBN 90-5352-674-9, 464 blz., 59,90
1 archievenblad november 2001
Ruud Veltmeijer,
hoofd documentaire informatievoorziening
bij de Provincie Noord-Holland
SCO Kohnstamm Instituut, Amsterdam, 2000
ISBN 90-6813-640-2, 104 blz., f 30,-
november 2001
archievenblad