m Mlliiniii, iïïïï'TII, l!|]j Jacob David Mees, Dagboek 1872-1874 literatuur 32 literatuur De reis van Harm Kamerlingh Onnes 33 passen. Zo belooft bijvoorbeeld het arti kel 'Het koningskoppel van Maastricht. De zegeningen van de Franse tijd' te han delen over burgemeester Pyls en gemeen tesecretaris Van Osch die vanaf 1862 tot ongeveer 1900 met zijn tweeën min of meer de macht in Maastricht in handen hadden. Helaas gaat alleen de laatste ali nea daadwerkelijk over 'het koningskop pel'. De ondertitel doet vermoeden dat het artikel ook nog zou gaan over de ver anderingen ten gevolge van de Franse 'bezetting' van Maastricht, maar ook hieraan worden maar enkele alinea's gewijd. De rest is een opsomming van de verschillende secretarissen en burge meesters van Maastricht in de negentien de eeuw. Vooral over de rol die Van Osch en Pyls in Maastricht gespeeld hebben had ik meer willen weten en waarschijn lijk was daar ook wel meer over te vinden in de Maastrichtse archieven. Andere auteurs behandelen wel wat ze in de titel aankondigen en sommige doen dit heel gedegen. Zo beschrijft J. Forschelen heel duidelijk de rol die de secretarissen tot de Franse tijd speelden in het stift Thorn. De soevereiniteit in het geestelijk vorstendom Thorn berustte bij de abdis van het klooster en het kapittel dat gevormd werd door 20 dames (kanun nikessen) en vier tot zes priesters (kanun niken). Hoewel de macht dus voorname lijk in handen van vrouwen was, was de functie van secretaris door de eeuwen heen voorbehouden voor een man. Ondanks dat een exacte functie-omschrij ving van de secretarissen ontbreekt, is wel duidelijk dat zij de 'archiefvormers' van het stift waren. Zij stelden de akten, pro tocollen en charters op en aan hen is het te danken dat er nu nog redelijk veel materiaal over het stift voor handen is. De secretaris was toen ook nog archivaris. Een ander artikel dat tot de verbeelding spreekt is dat van D. Houwaart over de gemeentesecretarissen in oorlogstijd. Het blijkt dat er waarschijnlijk net zo veel 'foute' secretarissen als burgemeesters waren, maar dat er de afgelopen jaren minder aandacht voor en onderzoek naar is geweest. Houwaart geeft met hier met zijn bijdrage een eerste aanzet toe, door middel van een korte omschrijving van de gebruikelijke gang van zaken en een opsomming van de gebeurtenissen in ver schillende gemeenten in Nederland. Ik denk dat een vervolgonderzoek hier wel gerechtvaardigd zou zijn. Tot slot rest mij alleen nog de manier waarop het boek is uitgegeven te prij zen. Het is prachtig ingebonden en voorzien van een leeslint. Ook de opmaak is heel apart. Alle langere arti kelen worden afgewisseld met korte stukjes over bijzondere gebeurtenissen en bijzondere mensen in een afwijkend G'J.W.A.C. van Loenen, gemeentesecretaris van Beverwijk (1890-1936) in zijn werkkamer. lettertype dan de rest van het boek. Dit alles maakt het boek zeer prettig te lezen. Ingmar Koch, student archivistiek Thimo de Nijs, Hilversum, 1997. ISBN 90-6550-150-9, fl. 25,-. IOp zijn portret heeft hij wat weg van Oscar Wilde: het haar, de afhangende rechterschouder. Maar daarmee houdt de vergelijking op. Jacob David ('Jaap') Mees (1852-1875) hield tussen 1 april 1872 en 10 oktober 1874 een dagboek bij, dat hij een jaar voor zijn overlijden, hij werd slechts 25 jaar, afsloot. Al uit de openingszin blijkt dat zijn dagboek eerder een leesverslag dan een dagboek is: "s Morgens gelezen in Goethes Liebschaften und Liebesbriefe von A. Diezmann, Goethes Liebschaften und Liebesbriefe, Leipzig 1868), waarin gespro ken wordt over Goethe's eerste liefde voor Gretchen" (p. 31). Een leesverslag in de zin van een opsomming van titels (boe ken, kranten en periodieken) die hij las:'"Gelezen begin van Gedroogde krui den van Reuter (p. 34), humoristische volksverhalen van Fritz Reuter". Hoewel vele titels zo de revue passeren, gaat Mees helaas zelden in op de lectuur. Mees stamde uit een Rotterdamse ban kiersfamilie, die tot de liberale elite behoorde met dito sociale status, maar met opvallende verbindingen met andere godsdienstgemeenschappen. Zijn vader heet een "knap en practisch zakenman", zijn moeder was "een van de mooie doch ters van den houthandelaar Jacob van Stolk, die het groote oude huis met den fraaien tuin aan het Schie bewoonde", zoals een oom de ouders van Mees karak teriseerde. Het gezin zou zeven kinderen tellen; Mees was de voorlaatste. Over zijn jeugd schreef hij niet zonder zelfspot: "Ik was een kleinzeerig, vreesachtig mannetje met een groot hoofd en ouderlijk gezicht, weinig lachende, maar steeds tot huilen gereed". Zijn moeder overleed vroeg waar door Mees op kostschool ging, een "berg plaats voor kinderen", schreef hij later terugkijkend op deze periode. Eenmaal op het gymnasium "rende" hij naar school. In september 1870 schreef hij zich in te Leiden als rechtenstudent. Daar bleek zijn belangstelling voor het Romeins recht. Had hij langer geleefd dan zou weten schappelijk onderzoek zeker een ruime plaats in zijn leven hebben gekregen. Zijn loopbaankeuze 'nut te stichten' als ambte naar in Nederlands Oost-Indië ging om gezondheidsreden niet door. Mees werd advocaat zonder praktijk. Via zijn dagboek leert men Mees vooral als archievenblad maart 2000 student kennen, zijn omgang met een sterk verzwagerde elite waar iedereen, iedereen kende. Het is, zoals gezegd, ook een verslag van twee jaar lezen. Egodocumenten van Goethe, Douwes Dekker, Cats en De Veer. Zijn dagboek is zeker geen retrospectieve speurtocht naar zijn ik. Emoties worden zelden verwoord, of lijken zorgvuldig te zijn vermeden, maar daar staan wel observaties als deze tegenover: 'Zij was goed gewasschen tot aan haar voeten toe, gezigt goed, beenen mooi" (p. 34). De overgangen verraden dat hij zijn dagboek bij vlagen bijhield, ook op een dag. Toch zou je bij vele pas sages toelichting van Mees zelf willen heb ben, zoals bij deze, schrijvende over zijn lectuur van Goethe's 'Die Leiden des jungen Werthers' (1774), waar Werther reageert op de dood van een jeugdliefde: 'Ach, dass die Freundin meiner Jagend dahin ist! Ach, dass ich sie je gekannt habe! - Ich wiirde zu mir sagen: du bist ein Tor! Du suchst, was hienie- den nicht zu finden ist. Aber ich habe sie gehabt, ich habe des Herz gefiihlt, die grosse Seele, in deren Gegenwart ich mir schien mehr zu sein, nis ich war, weil ich alles war, was ich sein konnte. Guter Gott! Blieb da eine ein- zige Kraft meiner Seele ungentzt? Konnt ich nicht vor ihr das ganze wunderbare Gefiihl entwickeln, mit dem mein Herz die Nahir umfasst? War wiser Umgang nicht ein ewiges Weben von der feinsten Empfindung, dem schdrfsten Witze, dessen Modifikationen bis zur Unart alle mit dem Stempel des Genies bezeichnet waren? Und min! - Ach, ihre Jahre, die sie voraus liatte, führten sie früher ans Grab als mich\ ed. E. Schlichtharle, München z.j., 13). Mees' reactie: "Het geen hij zegt over zijn omgang met de Freundin seiner Jugend is smakeloos en gekunsteld en vol gehuicheld gevoel" (p. 37). Zo zijn er veel meer passages aan te treffen van het type: 'uit het leven gegre pen', 'getekend naar de werkelijkheid', of 'weinig interessant'. Het dagboek staat vol met dergelijke - soms pikante (zoals over Werther/Goethe) - oordelen of telegra machtige observaties, die verlangen naar nadere toelichting of uitwerking van de dagboekschrijver. Het is vanzelfsprekend Mees' volste recht die achterwege te laten. Bij de hausse aan egoliteratuur bekruipt me soms wel eens het gevoel dat we nu veel historische teksten uitgeven zonder ons af te vragen of alle edities voldoende bijdragen om het cultureel-historische ver leden werkelijk dichterbij te brengen. Natuurlijk is het belangrijk in dat verband te weten wat men las, evenzeer waarom men iets las en welke leeservaring dat opriep. Ik mis dat bijvoorbeeld in de inlei ding, zeker daar (p. 24) waar De Nijs beweert dat we "hier een van de eerste per soonlijke reacties op Goethe's Werther in Nederland terugvinden". Alsof Werther honderd jaar na dato is ontdekt. De Nijs weet vast beter. Maar misschien vraag ik wel te veel. Het doet niets af aan de manier waarop deze editie verder vorm is gegeven. De editeur heeft vele personen geïdentifi ceerd, en anderen zoals Hofdijk (p. 35) als bekend verondersteld, maar die kent toch echt niemand meer. En om in noot 60 van de inleiding de vertrektijden van de trein tussen Rotterdam en Leiden aan te geven ter adstructie van de bewering dat 'regelma tig reizen' mogelijk was, is wat overdone. In een niet onbelangrijk addendum (dat verder niet wordt toegelicht) wordt een eerdere in de tekst vermelde observatie, namelijk dat Mees wenste dat zijn dag boek na zijn dood verbrand zou worden, wat merkwaardig onderuitgehaald. Het addendum stelt, dat het maar zeer de vraag is of Mees dat wenste, waarbij als bewijsplaats een aantekening van 29 december 1874 wordt gevoegd. Is dat addendum ook van de editeur? Of is het hem na het drukken ingefluisterd? Het is jammer dat nazaten van de familie Mees het familiearchief, na publicatie van dit dagboek, hebben gesloten. Pieter van Wissing Signalementen door Annabelle Meddens-van Borselen Brieven uit de Oost 1922-1923. ed. Dirk A. Buiskool. Verloren Hilversum, 1999. ISBN 90-6550-053-7. 288 btz., fl. 49,- In december 1922 vertrekt Harm Kamerlingh Onnes (1896-1985) samen met zijn oom en zakenman Dolf naar Nederlands Indië. Bij zijn oom Heike, de bekende fysicus en Nobelprijswinnaar, ontmoet Harm tal van geleerden. Tijdens zijn reis schrijft hij uitgebreide, geïllustreerde brieven aan zijn familie met beschrijvingen over het leven aan boord en de medepassagiers. Aangekomen in Indië maakt Harm ken nis met de zaken en zakenpartners van zijn oom Dolf. Met hem gaat hij op reis naar Singapore, Hong Kong, Peking en Japan. De brieven geven een fascineren de indruk van deze reis naar Azië en de oost-west verhoudingen in de jaren twintig. De publicatie is voorzien van een inleiding over de personages en een toelichting op de brieven in de vorm van een woordenboek. De originele brie ven berusten bij de familie. Tekening van Harm met Einstein en Ehrenfest. Van links naar rechts: prof. P. Ehrenfest, prof. A. Einstein en H.H. Kamerlingh Onnes. maart 2000 archievenblad

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Archievenblad | 2000 | | pagina 16