Archievenblad 38 Archievenblad April 1999 Archievenblad AprilI 999 Archievenblad 39 plichtte verordeningen te maken in het belang van de openbare orde, zedelijkheid en gezondheid, en de burgemeester de ver antwoordelijkheid gaf voor'tegen het doen van met de openbare orde of zedelijkheid strijdige vertooningen' in onder meer de openlijke huizen van ontucht. In de jaren zeventig kenden ruim 30 garnizoenssteden een reglement of politievoorschrift betref fende de bordelen en de gezondheidskeu ring van prostituees. In het laatste kwart van de 19de eeuw ontstond een brede pro testbeweging tegen de 'gewettigde on tucht', zoals de titel luidde van de brochu re van Hendrik Pierson, in 1879 oprichter van de Nederlandsche Vereeniging tegen de Prostitutie (NVP). Tussen 1882 en de instelling van een landelijk bordeelverbod in 1911 schaften steeds meer gemeenten de verplichte medische keuringen en/of de bordelen af. Deze ontwikkeling staat centraal in het tweede deel. De kracht van Het mysterie is volgens de auteurs het gebruik van 'nieuw bewijsmateriaal', afkomstig uit het ARA en gemeentelijke en particuliere archieven. In het noten apparaat overheersen echter verwijzingen naar reeds verschenen studies. De geraad pleegde gemeentelijke archieven zijn slechts die van Gouda, Harderwijk en Gro ningen. Gegevens over het instellen van het bordeelverbod zijn vooral ontleend aan het tijdschrift van de anti-prostitutie- beweging, Het Maandblad. Getuigen en Redden. Dit Maandblad, alsmede de ar chieven van de Nederlandsche Vereeni ging tegen de Prostitutie, het Nationaal Comité tot Bestrijding van den Handel in Vrouwen en Kinderen en de Hendrik Pier son Stichting bieden geen 'nieuw bewijs materiaal'. Andere onderzoekers, waaron der Petra de Vries, maakten hier al ruim schoots gebruik van. Wie, zoals gebeurt in Het mysterie, vooral kijkt naar debatten in gemeenteraden, Staten-Generaal en regering, komt nauwe lijks vrouwen tegen. Het ontbreken van vrouwenkiesrecht verklaart echter niet waarom de auteurs van Het mysterie zo hardnekkig op mannen focussen. In het hoofdbestuur van de NVP was er voor vrouwen geen plaats. Ter verklaring cite ren de auteurs slechts de leuze van Pier son: 'samen strijden, gescheiden optrek ken' (245). Dat de Nederlandsche Vrou wenbond, opgericht in 1884, veel meer leden trok dan de NVB (rond 1900, 5500 tegenover 400 NVP-ers) en diverse adres sen zond aan de Staten-Generaal (ruim 15.000 handtekeningen in 1885, bijna 40.000 in 1890) wordt wel vermeld, maar niet veklaard. In Het mysterie is de prosti- tutie-kwestie in navolging van de NVB en de Middernachtzending dan ook vooral een 'strijd van man tegen man'. Dat de strijd tegen de prostitutie ook an ders geïnterpreteerd kan worden, blijkt uit 'Kuisheid voor mannen'. Hierin is sekse strijd de -zeer vruchtbare- rode draad. Petra de Vries, van huis uit psychologe maar met een ruime onderzoekservaring op historisch gebied, bestudeerde naast de genoemde bronnen een groot aantal archiefstukken aanwezig op het ILAV, de gemeente-archieven van Amsterdam, Den Haag en Rotterdam en de Josephine Butler collectie in de Fawcett Library te Londen. Zij nam verschillende feministische en socialistische tijdschriften door en talloze buiten Nederland verschenen publikaties over het prostitutievraagstuk. Liet eerste hoofdstuk behandelt de regle mentering, de controle over de publieke vrouw, als een mannelijke variant van het liberale denken over recht en orde. Publie ke vrouwen werden afgegrensd van vrou wen die als dochters en echtgenotes on der het gezag van de vader en man vielen, waarbij de overheid de positie van de vader-echtgenoot symboliseerde. Waar syfilis in Het mysterie gelijk staat aan rio lering en cholera, 'simpelweg één van de aandoeningen waaraan een deel van het stedelijk organisme leed' (49), laat De Vries zien dat voor medici syfilis een ziek te met een sekse was, 'genesteld in een vrouwenlichaam' (49). Het Verslag van de Staatscommissie van 1852, dat prostitutie aanwees als bron voor de verspreiding van geslachtsziekten, is voor haar een ver slag dat 'vanzelfsprekend en haast arge loos' de belangen van mannelijke ingeze tenen uit de hogere klassen tot uitgangs punt nam. Bossenbroek en Kompagnie noemen dit aspect slechts terloops. Ook de interpretatie van de Kamerdebatten over het nieuwe Wetboek van Strafrecht in de jaren tachtig van de vorige eeuw verschilt in beide studies. Artikel 452, waarmee het beroep van bordeelhouder werd erkend, wordt door De Vries gerela teerd aan bepalingen in het toenmalige hu welijksrecht, waarin de (gehuwde) vrouw de ondergeschikte van haar man was. De Vries maakt in haar studie duidelijk dat voor de vrouwen die zich inzetten voor een bordeelverbod de kuisheid van mannen alles te maken had met de vrij heid van vrouwen. Zowel voor radicale feministes als voor de christelijke Vrou wenbond was prostitutie het symbool bij uitstek van de seksuele ongelijkheid tus sen mannen en vrouwen. Kuisheid voor mannen bevat veel infor matie en nieuwe inzichten over de debat ten over seksualiteit en sekse in de perio de 1850-1911. Het is geschreven in een heldere stijl, in tegenstelling tot Het mys terie, dat vol staat met zinnen als: 'de Gelderse dominee was een kruitvat van goedertierenheid, uiteindelijk tot ont ploffing gebracht door een goddelijke vonk, maar voordien al onheilspellend verhit bij menig haardvuur' (105). Mo gelijk lieten de schrijvers zich meeslepen door de wens een historische detective te presenteren. Bij hen gaat de prostituée ook na de zedelijkheidwet van 1911 'het huis uit, de straat op. Ongrijpbaarder, los- bandiger, onkwetsbaarder dan ooit' (306). Die ontknoping verrast niet. De Vries liet al zien dat 1911 een symbolische overwin ning bracht, die weinig invloed had op de omvang van de prostitutie (263). Zolang de voorwaarden voor een daadwerkelijke afschaffing van de prostitutie - autonomie van vrouwen, kiesrecht en veranderingen in het denken over seksualiteit en dubbe le moraal - niet gerealiseerd waren, bleven de artikelen 250 bis en ter, die het houden van een bordeel en de vrouwenhandel straf baar stelden, geïsoleerde maatregelen. 3 Jannie Poelstra, Universiteit van Amsterdam E. Schut, Geschiedenis van de joodse gemeenschap in de Pekela's 1863-1942 Van Gorcum Ass e n M aas t r i c h t ISBN 90 232 26410, 247 blz. E. Schut, De joodse gemeenschap in de stad Groningen 1 689-1 796 Van Gorcum Assen. ISBN 90 232 2976. 290 blz. De geschiedschrijving van de joodse ge meenten buiten Amsterdam heeft zich de laatste twee decennia ontwikkeld tot een belangwekkend genre binnen de Neder landse en Joodse historiografie. En op het gebied van die killes in de Mediene is E. Schut een pionier in het uitputtend aan boren van een grote diversiteit aan bron nen. De vele jaren die hij heeft kunnen wijden aan het toegankelijk maken van bronnen voor de geschiedenis van de jo den in de provincie Groningen hebben wederom hun nut bewezen in de publika- tie over de gemeenschap van Oude en Nieu we Pekela en die over de eerste eeuw van de Stad-Groninger joden. Beide gemeen schappen behoren met die van Appinge- dam tot de oudste in Groningen. De bestudering van de geschiedenis van de Pekelder Joden is gecompliceerd, om dat Oude en Nieuwe Pekela tijdens het Ancien Regime onder twee verschillende jurisdictie en bestuurlijke eenheden vie len. Westerwolde en het Oldambt stonden op hun beurt onder het oppergezag van de Stad Groningen, zodat Burgemeester en Raad van de Stad uiteindelijk zeggen schap hadden over de vestiging van Jo den in de pas ontstane dorpen aan de rand van het veen in Oost-Groningen. Op vallend daarbij is, dat die autoriteiten voor de Veenkoloniën soepeler waren dan voor de stad Groningen, zoals Schut ook in zijn studie over de provinciale hoofdplaats heel nauwkeurig beschrijft. En ook toen het hebben van een vestigingsvergunning met meer nadruk werd voorgeschreven in de loop van de 18e eeuw, kwam het zelden tot uitwijzing van gevestigde joden. Veel krachtiger was het optreden tegen de in tal en last groep zwervende joden, die soms ook criminele connecties hadden. Ze vormden ook een probleem voor de joden met een vaste woonplaats. Interes sant is daarbij het weergegeven bewaarde fragment van het 'register van de arme joodse riesigers'. Gedetailleerd laat Schut de familierelaties van de eerste groep joodse inwoners van Pekela zien, hun be roepsstructuur, en de organisatie van een eigen kerkelijke gemeente. De opeenvol gende synagogen, de verschillende ambts dragers, begraafplaatsen, ze zijn allemaal getraceerd. De beroepsstructuur en het welvaartsniveau zijn behendig onder zocht, evenals het joodse onderwijs. Op vallend voor de Pekela's is, dat de helft van de joodse gemeenschap op een of an dere manier bij het slagersvak betrokken was. Van de overigen was ook nog een aantal betrokken bij de looierij, de vee handel. Tweede hoofdbezigheid was de handel.Voor de sociaal-economische para grafen heeft Schut gegevens uit bestuurlij ke, notariële en rechterlijke archieven met kundigheid gecombineerd. Even vernuftig heeft Schut uit disparate gegevens de taal ontwikkeling in de joodse gemeenschap aangegeven. Zo kunnen we gebruik en achteruitgang van het Jiddisch en het op komen van een Groningse tongval in de uitspraak van het Hebreeuws volgen. Wat Schut daarbij ontgaan is, is het doordrin gen van Jiddische en Hebreeuwse woorden in de taal van niet-joodse veehandelaren. Op twee punten valt een bedenking te ma ken. Het relaas is zo dicht op het bronnen materiaal geschreven, dat het de lezer niet altijd makkelijk valt een doorgaande ver haallijn te ontwaren. Een ander punt van kritiek is de summiere aandacht voor de periode na 1870, toen de Pekelder kille in getal achteruitging en het moeilijk werd het joodse leven in stand te houden. Schut spring wel erg snel over van de bloei in de 19e eeuw naar de ondergang in 1942. Die laatste is dramatisch verwoord in de weergave van de laatste aantekeningen van de secretaris der Nederlandsch Israë litische gemeente Pekela. Het onderzoek naar de joodse gemeen schap in de stad Groningen tot 1796, waarop de auteur promoveerde, is wat betreft compositie veel gelukkiger van opzet. Het boek behandelt niet primair de vestiging en inwendige ontwikkeling van de Stad-Groninger kille, hoewel die voor treffelijk gereconstrueerd zijn. Rode draad in het betoog is de houding van de niet-joodse omgeving - vooral die van de autoriteiten - op de aanwezigheid en be zigheid van een joodse gemeenschap in de stad en op de komst van nieuwe jo den. Schut laat daarbij goed zien hoe de houding van Burgemeester en Raad ook voor de Ommelanden gevolgen hadden, gezien de dominantie van de stad. Maar door de versnippering in vele jurisdictie en het ontbreken van een provinciaal be leid was er geen sprake van een uniform beleid. Schut laat het verschil in benade ring tussen de calvinistische kerkbestuur ders en de Stad-Groninger autoriteiten goed naar voren komen. De eerstgenoem- den wilden in de 17e eeuw eerst vooral joden weren, uiteindelijk werd bekeren het streven. De burgerlijke autoriteiten lieten zich vooral leiden door het ver wachte economische voordeel, dat met de vestiging van joden gemoeid was, ook al hadden de autoriteiten rekening te houden met de gevoelens van kerkbe stuurders en stedelijke gilden. Voor de 18e eeuw toont de auteur hoe toenemen de tolerantie ook een toenemende integra tie in het openbare leven met zich mee bracht. Die integratie beperkte zich even wel tot de joodse elite, die een sterkere greep op de joodse gemeenschap kreeg. Met de groei van die gemeenschap viel er inwendig steeds meer te besturen door een steeds kleinere coterie. De weerstan den die dit binnen de joodse kille opriep komen helder naar voren in het niet altijd even vlot geformuleerde betoog. Dat het boek eindigt met het bekende emancipa tiedecreet van 1796 lijkt een zekere logi ca te hebben. Op enkel punten waren in Groningen al in de decennia ervoor joden gelijkgesteld aan andere religieuze min derheden als katholieken en lutheranen, en met de op nationaal niveau vastgesteld burgerlijke gelijkstelling van 1796 zou die ontwikkeling voltooid zijn. Maar in Groningen bleef de praktijk dat tot 1808 het reglement van 1776 de verhouding tussen de joodse en niet-joodse gemeen schap bepaalde. Het einde van de oude verhoudingen kwam pas in het begin van 1809, met de vestiging van een Hoogduit se Israëlitische gemeente volgens de nieu we regeling van koning Lodewijk Napo leon. In zijn Pekelder studie laat Schut de ce suur van 1809 heel beslist naar voren komen. Nadat hij in 1986 zijn collegae kille-onderzoekers een dienst bewezen had met zijn artikel 'Schema voor bron nenonderzoek ten aanzien van de ge schiedenis der joden in Nederland' (Stu-

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Archievenblad | 1999 | | pagina 19