54
Chris Stolwijk, Uit de schilderswereld. Nederlandse
kunstschilders in de tweede helft van de negentiende
eeUW. Primavera pers Leider^ 1998, ISBN 90-74310-35-4, 4l(>hlz,fl. 75,=
dac men voortaan dadelijk zal kunnen
zien of eenig verlangd stuk aanwezig
is, waartoe te voren omslagtig onder
zoek vereischt werd." Bijgevolg zien de
stukken er nu niet uit als bijlagen
maar als rentmeestersarchiefjes. Brok
stukken van echte rentmeesterarchief-
jes die in het archief van de Raad zijn
terechtgekomen (zie bijvoorbeeld de
domeinen Prinsenland, Geertruiden-
berg en de Oostenrijkse Nederlanden)
zijn met deze stukken vermengd.
Hoe zijn de stukken beschreven? De
308 netto inventarispagina's bevatten
16639 beschrijvingen van archiefbe
standdelen, wat neerkomt op maar
liefst 54 beschrijvingen per pagina: een
hoge informatiedichtheid dus. Deze is
het resultaat van een combinatie van
het grote aantal series en een uitge
kiende typografie binnen een twee-
koloms bladspiegel. De ontsluitingsin
tensiteit is plezierig laag. De 16639
beschrijvingen ontsluiten een archief
van 635 m, zodat de netto ontslui
tingsintensiteit neerkomt op maar
liefst 3 cm per inventarisbeschrijving
>Vi' Je la .laisonjoar Je rant en
entrant
C,y„lk
De Oranjezaal, kern van het paleis Huis ten Bosch.
(archiefbestanddeel). Dit wordt vooral
verklaard door het relatief grote aantal
delen en banden in dit archief, dat grof
geschat rond de 65% ligt. Van de
beschrijvingen zelf wil ik zeggen dat ze
in het algemeen gesproken helder,
nauwkeurig en beknopt zijn.
De bewerkers hebben geen middel
onbeproefd gelaten om het de gebrui
ker naar de zin te maken. De eigenlij
ke inventaris neemt zelfs minder
pagina's in beslag dan de inleidingen,
toelichtingen, bijlagen en aanhangsels,
waaronder een overzicht van alle
kaarten van de Nassause domeinen,
aanwijzingen voor de opsporing van
relevante particuliere archieven en een
verklarende woordenlijst. De algemene
inleiding bevat onder meer een nuttige
en duidelijke omschrijving van de
functie en de inhoud van de belang
rijkste series. Ze blijkt voornamelijk te
bestaan uit het voortreffelijke artikel
"Heer en meester van Ameland tot
Zwaluwe" van Pennings en Schreuder,
dat in 1995 verscheen. Slordig dat dit
niet wordt vermeld en dat in de inlei
dingen bij de domeinen de verwijzin
gen naar dit artikel niet overal door
verwijzingen naar de algemene inlei
ding zijn vervangen. Die inleidingen
op de domeinen zijn doorgaans van
samenstelling van het grondgebied, de
rechten die in en buiten het grondge
bied werden uitgeoefend, de inhoud en
de samenstelling van de betrokken
archiefbestanddelen, verwijzingen naar
kaarten van het betrokken domein,
verwijzingen naar verwante archiefbe
scheiden die elders worden bewaard,
een overzicht van relevante literatuur
en de inhoudsopgave van een rekening
van het desbetreffende domein. Ze zijn
zelfstandig ontstaan en zelfstandig
gebleven, met een eigen notenapparaat
en eigen literatuurverwijzingen. De
voor meer domeinen relevante titels
komen we daardoor bij heel wat
inleidingen in de literatuuropgaven
tegen. In de meeste gevallen zal deze
aanpak voor de domeingerichte
onderzoeker eerder een voor- dan een
nadeel zijn. Soms had ik het liever
anders gezien. De beschouwing over
de overdracht van de Zeeuwse rent
meestersarchieven aan het Rijkarchief
in Zeeland bijvoorbeeld was in de
algemene inleiding beter op haar
plaats geweest. Nu treffen we haar aan
in de inleiding bij Hulsterambacht,
terwijl bij Noord-Beveland niet naar
deze beschouwing, maar naar de bron
ervan (de VROA van 1901 en 1907)
wordt verwezen.
Het archief van de Nassause Domein-
raad is volgens het resolutiestelsel
gestructureerd. Alle ingekomen en
uitgaande stukken zijn gedefinieerd als
bijlagen bij één of meer resoluties,
zodat het archief via de index op die
resoluties toegankelijk was. Deze
structuur bewaarde het verband tussen
de stukken die hetzelfde proces docu
menteren, koppelde besluitvoering aan
uitvoering en beleid aan beheer.
Verliezen en verplaatsingen in het
verleden verstoorden echter die
structuur: voor de resoluties over de
huishouding van de Oranjes moet je
bij het Algemeen Rijksarchief zijn en
voor de bijlagen bij het Koninklijk
Huisarchief. Latere ordeningen hebben
ruggengraat en ledematen van dit
organisme verder van elkaar verwij
derd. De vermenging van de archieven
van de Domeinraad met die van de
thesaurie, de secretarieën en de andere
raden gaven het zelfs meer dan één
ruggengraat. De verantwoordings-
'tj/uys rtat m incornen
?'t2si r*)oren
Anonieme tekenaar.
C u m
hoog niveau en buitengewoon infor
matief. Ze geven een duidelijk over
zicht van achtereenvolgens de wijze
van verwerving, de omvang en
lijnen en de comptabele verhoudingen
binnen de raad en zijn beambten werd
er daarmee niet duidelijker op. Helaas
hebben de huidige bewerkers daar niet
veel verbetering in gebracht. Welis
waar noemen zij de notulen 'de rug
gengraat van het archief (de Handlei
ding rekent overigens ook de andere
series daartoe), maar dat blijkt een
paar bladzijden verder niet meer in te
houden dan een advies aan de onder
zoeker 'ook de notulen' (waarom niet
de rekeningen van de thesaurier-gene
raal?) te raadplegen. De inventarisatie
is primair gericht geweest op de
domeinen en de stukken die zich rond
die domeinen lieten groeperen en
minder op de ontsluiting van de series
in de eerste afdeling van de inventaris.
Typerend is, dat de inleidingen bij de
domeinen aanwijzingen bevatten voor
de gebruikers en een inhoudsopgave
van de desbetreffende rekeningen,
terwijl de eerste twee hoofdstukken die
aanwijzingen ontberen. Ook bevatten
zij geen overzichten van de rekeningen
van de thesaurier-generaal of van de
index op de resoluties.
De beste stuurlui staan bij het archief
van de Nassause Domeinraad al 150
jaar aan de wal. Bij voorbaat stond
vast, dat dit zozeer verminkte, uiteen
gerukte en verspreid geraakte archief
niet in zijn geheel en in zijn oude
luister zou kunnen worden hersteld.
Mede door hun pragmatische aanpak
zijn de bewerkers er echter op een
bewonderenswaardige manier in ge
slaagd om het grootste deel van dit
archief dat zich op het Algemeen
Rijksarchief bevindt, te ontsluiten in
één inventaris en die inventaris boven
dien te voorzien van een ongeëvenaar
de hoeveelheid relevante informatie.
Hun perceptie van de gebruiker (de
momenteel courante perceptie, ben ik
bang) heeft een inventaris opgeleverd
met een hoog ontdek-je-plekje-gehal-
te: de beoefenaars van het regionale
historische onderzoek kunnen er hun
vingers bij aflikken. Wie in Nederland
woont en geen immigrant is, wie dus
voorouders heeft die ooit een pacht of
een tol hebben betaald, een huis of een
hoeve hebben bewoond en een proces
hebben gewonnen of verloren, kan op
de bonnefooi naar Den Haag komen,
in de wetenschap dat hij in het archief
van de Domeinraad met behulp van de
nieuwe inventaris zeker iets van zijn
gading zal vinden. Hij hoeft zelf maar
een paar dingen bij zich te hebben: pot
lood, papier en een historische atlas.
Theo Thomassen
De Nederlandse schilderkunst van de
negentiende eeuw staat volop in de
belangstelling met overzichtstentoon
stellingen van diverse kunstschilders
en resultaten van nieuw kunsthisto
risch onderzoek naar deze periode. De
dissertatie van Chris Stolwijk is hier
een prachtig voorbeeld van. Het boek
is voor een deel een vervolg op de
dissertatie van Annemieke Hoogen-
boom De stand des kunstenaars. De positie
van kunstschilders in Nederland in de eerste
helft van de negentiende eeuiv uitdat in
1993 verscheen. De publicatie van
Stolwijk is uitgebreider en bevat meer
en concrete gegevens over kunstschil
ders.
In de loop van de negentiende eeuw
ontstond een bloeiende kunstmarkt
voor eigentijdse kunst. De dissertatie
heeft als hoofdthema de opkomst van
een nieuw distributiesysteem voor deze
kunst en de verandering van de so
ciaal-economische positie van de
kunstschilder. Stolwijk vergelijkt de
positie van de Nederlandse kunstschil
ders uit de tweede helft met die uit de
eerste helft van de negentiende eeuw.
Hoe was de markt voor de Nederland
se schilderkunst georganiseerd en wat
waren de rol en de activiteiten van de
rijksoverheid, Koning Willem III, de
handel, de verschillende kunstenaars
verenigingen en het kunstkopende
publiek met betrekking tot de produc
tie en de distributie van deze kunst?
Hij vertelt hoe de eigentijdse werken
zijn aangeboden, afgezet en verzameld
en onderzoekt de status van de kunst
schilder en wat zij verdienden. Evenals
Hoogenboom richt Stolwijk zijn
onderzoek op de twee kunstenaarscen
tra in Nederland in de periode 1850-
1900. Amsterdam, met kunstenaars
vereniging Arti et Amici en Den Haag
met de kunstenaarsvereniging Pulchri
Studio.
De studie bestaat uit drie delen. In het
eerste deel staat de status van de
kunstschilder in de tweede helft van de
negentiende eeuw centraal. Hoe waren
de distributiekanalen voor de verkoop,
zoals de tentoonstellingen van levende
meesters, verkooptentoonstellingen
van kunstenaarsverenigingen en de
activiteiten van de kunsthandels
georganiseerd? Stolwijk onderzocht
hiervoor de verkoopboeken van het
Haagse filiaal van de firma Goupil.
Deze worden bewaard bij de Rijks
dienst Kunsthistorische Dienst in Den
Haag. Vanaf het tweede deel volgt hij
een groep van 356 professionele
Amsterdamse of Haagse kunstschil
ders. Het derde deel behandelt de
102/9 november 1998