Prof.dr. F.C.J. Ketelaar, Archiefrecht, losbladige uitgave door Bohn Stafleu Van Loghum, Houten 1996 en volgende jaren (ISBN 90 6502 635 5) 30 31 werken van kladschildertjes en mees ters was geen sprake. Dat gereformeer den, katholieken, doopsgezinden en joden gek waren van schilderijen - alle aversie van 'gesneden beelden' en vermeende calvinistische soberheid ten spijt - wordt de lezer uit de bijdragen van Fock en Pastoor duidelijk. Juist omdat het boek zich richt op een breder publiek ligt het voor de hand dat het brongebruik in een afzonder lijke bijdrage aan de orde wordt ge steld. De bijdrage van J.J. Voskuil (inderdaad) 'Boedelbeschrijving als bron voor de kennis van groepsvor ming en groepsgedrag' stelt dan toch teleur. Natuurlijk is het belangwek kend om te vernemen dat de leunstoel in Maaslandse boerderijen later in de kamer stond dan bij de 'gewone' bur ger en dat de conservatieve houding van de boeren - de open stookplaats bleef langer warm - ook een economi sche reden had. Maar het zou toch aardiger geweest zijn om juist dat geïnteresseerde publiek te laten ken nismaken met de veelzijdigheid van de bron, de boedelinventaris. Misschien had Thera Wijsenbeek - die kort gele den in de serie Broncommentaren de boedelinventaris onder handen nam - dat moeten doen naast haar bijdrage over Delft. Daarin toont ook zij aan dat sociaal-culturele veranderingen niet altijd afhankelijk zijn van econo mische groei. Is de bundel geslaagd? Dat heeft van zelfsprekend ook te maken met de doelgroep. Er staan lezenswaardige bijdragen in en stellingen die prikke len. Maar ik wil wel eens wat opzoeken want de schrijvers hebben niet alles zelf verzonnen. Dat is helaas niet mo gelijk, want een breder publiek stelt kennelijk geen prijs op bronvermel ding, moeten de samenstellers hebben gedacht. Het geïnteresseerde publiek wordt wel getrakteerd op modellen en veel cijfers. Een nadere kennismaking met de beoefening van de materiële geschiedenis is dankzij de uitgebreide literatuurlijst gelukkig wel mogelijk. Al met al degelijke kost, die misschien toch wat smakelijker kon worden op gedist. Geschiedenis gaat immers over mensen. Aart Vos In 1919, 1920 en 1929 verschenen bij uitgeverij N. Samsom te Alphen aan den Rijn De Archiefwet 1918, door prof.mr. R. Fruin. Dit degelijke en gezaghebbende commentaar op de eerste archiefwet door de toenmalige algemene rijksarchivaris werd in 1963 opgevolgd door een losbladige uitgave, getiteld De Archiefwet 1962. Commen taar op de Archiefwet 1962 en daaruit voortvloeiende regelingen. Deze publicatie werd verzorgd door twee ambtenaren van het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, dr.mr. F.J. Duparc, raadadviseur voor culturele zaken en de heer F. Hinrichs, hoofd van de onderafdeling Archief wezen en Geschiedenis. Vanaf 1980 worden de aanvullingen op dit werk verzorgd door dr. F.C.J. Ketelaar, na dien algemeen rijksarchivaris. De uit gever was sinds 1990 Bohn Stafleu Van Loghum te Houten. Inmiddels zijn we toe aan onze derde archiefwet, dit keer getooid met het jaartal 1995. Verwacht mocht worden dat ook nu de archiefwet op gezagvolle wijze van commentaar zou worden voorzien, traditiegetrouw onder de titel De Archiefwet 1995. De hier te bespreken nieuwe commentaar wil zich echter niet beperken tot de archiefwet en de daaruit voortvloeiende regelin gen, maar ook de elders verspreide archiefregelgeving opnemen en van commentaar voorzien. Dus werd ge kozen voor de meer omvattende titel Archiefrecht. Het begrip archiefrecht wordt in het woord vooraf gedefinieerd als: 'het geheel van door de overheid gehandhaafde regels met betrekking tot de vorming en het gebruik van archiefbescheiden. Het bestaat uit wet en regelgeving, met de daaraan in besluiten en in rechterlijke beslissingen gegeven interpretatie'. Maar de nieuwe commentaar gaat nog verder: 'ook archiefrecht waarmee personen en private instellingen en organisaties te maken hebben, krijgt een plaats in de uitgave'. Inmiddels verscheen de eerste aflevering in oktober 1996 met aanvullingen in december 1996, februari 1997 en juni 1997. Daarmee is een alleszins bruikbare commen taar op de Archiefwet 1995 beschik baar gekomen. Dat was in oktober 1996 beslist nog niet het geval. Toen was hij nog be perkt tot de eerste 10 artikelen van de Archiefwet 1995 en het hele Archief- besluit 1995. Bovendien waren de Richtlijnen voor de uitlening van ar chiefbescheiden, de Regeling tarieven rijksarchiefdienst, het Besluit Perma nente commissie documentaire infor matievoorziening en de Wet op het notarisambt alsmede het ministerieel besluit over de Overbrenging van no tariële archiefbescheiden (dit laatste niet als zodanig in de inhoudsopgave vermeld) opgenomen. Toch was reeds met dit bescheiden begin een prestatie van formaat gele verd. In de inleidende commentaar op de Archiefwet 1995 geeft Ketelaar een wetshistorische beschouwing over de archiefwetgeving van 1794 tot 1995, een tekstvergelijking van de Archief wet 1995 met de Archiefwetten uit 1962 en 1918 en het Archiefbesluit uit 1968. Dit is in de derde aanvulling gecompleteerd met een concordantie tussen Archiefwet 1962 en Archiefwet 1995. De paginering van het tot nu toe be sprokene is als volgt: A0-1 tot en met A0-58. Ook bij het Archiefbesluit 1995 is de paginering van de inleiding een O-paginering, nl. BO-1 tot en met B0-16. Verder bepalen de artikelen van wet en besluit de paginering. Zo staan artikel 1 van de wet (vetgedrukt) met de commentaar van Ketelaar (gewoon gedrukt) op de pagina's A1-1 tot en met A1-24 en artikel 9 van de wet met commentaar op pagina A9-1. Deze manier van paginering kan aan leiding geven tot verwarring. In het mij ter recensie toegezonden exem plaar was pagina AO-23 vervangen door pagina A23-1. Bij de invoeging van de aanvullingen moet dus nauw keurig te werk worden gegaan! De uitgebreide commentaar op artikel 1 geeft veel (rechtshistorische) infor matie, zoals welke minster sinds 1875 belast was met de uitvoering van de archiefwet (of de vóór 1918 geldende regelingen) of over de begrippen 'overheidsorgaan' 'archiefbescheiden' en 'zorgdrager'. Informatief zijn de vragen op pagina Al-12, waarmee bepaald kan worden of een natuurlijke of rechtspersoon als overheidsorgaan in de zin van de Archiefwet 1995 be schouwd moet worden en het schema tisch overzicht op de pagina's A1-22 en A1-2 3 van de wetsbepalingen be treffende zorg en toezicht op zorg c.q. beheer. Ook artikel 11 (verplichting tot laten kopiëren van afgedwaalde archiefbe scheiden), met de strafbepaling in artikel 42, van de wet krijgt ruim schoots aandacht. Maar de verwerping van de betreffende wetsartikelen in I960 door de Eerste Kamer heeft dan ook de handboeken voor het Neder landse staatsrecht gehaald. Vanzelf sprekend krijgen ook de openbaar heid en de beperkingen daaraan (arti kelen 14 tot en met 16) uitgebreid aandacht. Daarbij wordt ook gewezen op de Wet openbaarheid van bestuur, die de openbaarheid van niet in een archiefbewaarplaats berustende archiefbescheiden regelt. De beperkin gen aan de openbaarheid met het oog op het belang van de Staat of zijn bondgenoten zijn dan ook wel erg ingewikkeld verwoord: "dergelijke beperkingen voor een bepaalde termijn moeten bij de overbrenging gesteld worden, tenzij zich na de overbrenging omstandigheden voordeden die, als zij eerder bekend waren geweest, tot het stellen van beperkingen zouden hebben geleid. De zorgdrager kan die beperkingen niet opheffen indien hij van mening mocht zijn dat het belang van de gestelde beperkingen te ver waarlozen is, zelfs niet als degene op wiens last de archiefbescheiden zijn overgebracht het met de zorgdrager eens zou zijn. De beperkingen voor een bepaalde termijn betreffen geen ar chiefbescheiden die ouder zijn dan 75 jaar, tenzij Onze minister anders be slist voor zover de ministerraad niet anders beslist. Op deze wel overge brachte maar niet openbare archiefbe scheiden zijn de openbaarheidsregels voor niet overgebrachte archiefbe scheiden van toepassing (lees: de Wet openbaarheid van bestuur, de Wet inlichtingen- en veiligheidsdiensten, de Wet persoonsregistraties en de daarop gebaseerde regelingen)". Zouden de bondgenoten het nog begrijpen? Zelfs Ketelaar verzucht dat het vijfde lid van artikel 15 niet erg duidelijk is (hij be doelt echter blijkens zijn uitleg het zesde lid). Dit artikel was de aanlei ding tot het destijds in de pers breed uitgemeten uitstel van de kamerbehan deling, die voorzien was op 23 maart 1994 en die twee dagen te voren door minister Hedy d'Ancona onder druk van haar collega's werd afgeblazen. Dit was niet het enige incident bij de behandeling van de archiefwet. Ook de behandeling in de Eerste Kamer werd uitgesteld als gevolg van het bezwaar van de commissarissen van de Konin gin tegen de regeling van de archief- zorg van de provinciale kabinetsarchie ven. Dit bezwaar had een novelle tot gevolg, die eerst in het parlement behandeld moest worden, voordat de senaat het oorspronkelijke wetsont werp samen met de novelle kon behan delen. Uit de novelle volgde dat de commissarissen in de provincie in artikel 23 van de Archiefwet 1995 als rijksorgaan worden aangemerkt voor zover het gaat om taken bedoeld in artikel 182 van de Provinciewet. Vanzelfsprekend wordt deze aangele genheid door Ketelaar uitvoerig becom mentarieerd; beide incidenten tonen het grote belang van archiefwetgeving aan. De wetsgeschiedenis van de organisa tie van de rijksarchiefdienst komt niet alleen bij de commentaar op artikel 26 aan de orde, maar ook bij artikel 29 (bevoegdheid van gedepu teerde staten tot het doen van voor stellen omtrent het beheer van de overgebrachte provinciale archiefbe scheiden). Door bij artikel 29 oneigen lijk aandacht te besteden aan het niet doorgaan van een gedecentraliseerde archieforganisatie, wordt ten onrechte de indruk gewekt dat artikel 29 slechts een doekje voor het bloeden is. Bij artikel 32 gaat Ketelaar uitvoerig in op de problematiek van de niet bestaande verplichting tot aanstelling van een gemeentearchivaris. In navolging van haar ambtsvoorganger Brinkman heeft ook minister d'Ancona een wettelijke verplichting in deze niet aangedurfd 'uit respect voor het in ons land gehul digde beginsel van de autonomie der lagere overheden'. Ketelaar gaat niet in op de juistheid van. dit argument en daarom wil ik dat graag doen. Ge meentelijke taken kunnen onderschei den worden in autonome taken en taken in medebewind. Autonome taken hebben betrekking op de zelf standige regeling en het bestuur van de gemeentelijke huishouding. Taken in medebewind zijn taken die de gemeente verricht ter uitvoering van hogere regelingen, zoals wetten of provinciale verordeningen. Of een gemeentelijke taak behoort tot de gemeentelijke autonomie of tot het terrein van het medebewind, hangt in hoge mate af van de mogelijke sanctie bij in gebreke blijven bij de uitvoering van die taak. Die sanctie is geregeld in artikel 132 lid 5 van de Grondwet, dat slechts een taakverwaarlozingsregeling toestaat voor medebewindstaken. Dat betekent dat - meestal - in de wet die de taak in medebewind regelt, tevens geregeld is hoe een ander doet, wat de gemeente had moeten doen. Want het moet wèl gebeuren. Ingeval een ge meente de eigen taken grovelijk ver waarloost, dan kunnen bij de wet voorzieningen worden getroffen; dat betekent dat bij een aparte wet voor zieningen voor de gemeentelijke huishouding getroffen worden. Een voorbeeld hiervan is de regerings commissaris in de gemeente Finster- wolde gedurende de jaren 1951-1953. 102/4 juni 1998

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Archievenblad | 1998 | | pagina 18