*0 s h a <x> S O C c tri tfl Ü-Kl 36 Cu CD Kap. Poellplein 1 (jq 5046 GV Tilburg Tel. (013) 536 83 55 T C Is de auteur nu in zijn opzet geslaagd? Is het archiefonderzoek door de theorie en de theorievorming door het archief onderzoek verrijkt? Het spijt mij dat ik deze vraag uiteindelijk negatief moet beantwoorden. Ik juich het idee dat aan de opzet van het boek ten grond slag ligt toe en vind het onderzoek op deelterreinen buitengewoon belang wekkend en vernieuwend, maar als het dermate wat inhoud, tijdsvolgorde en schaal betreft, dat het de vraag is of zij recht gedaan kunnen worden in een lokale studie. Dat bepaalde verande ringen 'moderniseringen' zijn en andere niet, berust op een a priori. Bovendien is deze keuze gebaseerd op modellen in de internationale theore tische literatuur die sterk verschillen wat betreft schaal en analyseniveau. dering in de samenstelling daarvan in de eerste helft van de negentiende eeuw: waren de bestuurders in de acht tiende eeuw uitsluitend werkzaam in de dienstensector (handel en verkeer), in de eerste helft van de negentiende werd deze rol overgenomen door steeds meer boeren. "De boeren van Woensel lijken met succes een greep naar de (plaatselijke) macht te hebben gedaan", schrijft hij op p. 299, maar hij doet geen enkele poging om die verandering te verklaren, naar ik vermoed omdat hij die niet als 'modernisering' beschouwt. Toch is zo'n verklaring belangrijk omdat hij iets duidelijk kan maken over de lokale sociale verhoudingen. Het dorpsbe stuur was immers geheel in handen van de sociale bovenlaag: in 1830 konden alle bestuurders als vermogend worden beschouwd (p. 298). In deze periode had zich blijkbaar onder de boeren een meer vermogende groep uitgekristalliseerd, die in aanmerking kwam voor een positie in het lokale bestuur. Met enige moeite valt uit de door Van den Brink gepresenteerde gegevens over de boereneconomie ook wel af te leiden dat zo'n sociale diffe rentiatie vermoedelijk heeft plaatsge vonden en wat daarvan de oorzaak was. Het aantal grotere grondbezitters onder de boeren blijkt te zijn toegeno men en ook de produktiviteit van hun grond blijkt al vóór 1850 sterk te zijn gegroeid (dankzij een intensievere bewerking, een proces dat zich ook elders op de zandgronden in de eerste helft van de negentiende eeuw voordeed onder impuls van de groei ende markt). Dit wijst erop dat de economische en sociale dynamiek in het vroeg-negentiende-eeuwse Woen sel groter was dan het door Van den Brink aangehangen concept van een traditionele op zelfvoorziening gerichte boerensamenleving rechtvaardigt. Hij doet echter betrekkelijk geringschat tend over deze sociale differentiatie en de groei van de landbouwprodukti- viteit laat hij in strijd met zijn eigen cijfers pas omstreeks 1850 beginnen. Sigarenkistjes afwerken bij sigarenfabrikant Mignot gaat om de centrale doelstelling, na melijk een wisselwerking tussen archiefonderzoek en theorievorming, acht ik het resultaat niet erg bevre digend. Dat komt vooral omdat de opzet van het onderzoek en de con clusies volledig gestuurd worden door het centrale concept 'modernisering'. Inherent aan dit sociologische concept is dat er twee maatschappijtypen tegenover elkaar worden gesteld, het traditionele en het moderne, waarvan de kenmerken op tal van terreinen fundamenteel zouden verschillen. Van den Brink is er helaas niet aan ontko men om deze veronderstelde tegen stelling buiten proporties uit te lichten. Bovendien heeft hij alleen oog voor veranderingen die in het perspec tief van de modernisering passen; andere ziet hij niet of vindt hij niet belangrijk genoeg om er veel woorden aan vuil te maken. De veranderingen die volgens het model tevens 'moder niseringen' zijn, verschillen echter en De Block, circa 1900 Collectie SRE) Nu eens zijn zij ontworpen voor het dorpsniveau (zoals de theorie van de boerensamenleving van de Russische agrarische econoom Chayanov), dan weer voor het macro-niveau (zoals de staatsvormingstheorieën van de Amerikaanse socioloog Ch. Tilly). Dat Van den Brink de invloed van groot schaliger processen op het gebied van de staatsvorming, zoals de vestiging van de eenheidsstaat of de verzuiling, in de beschouwing betrekt, leidt vanzelfsprekend tot de conclusie dat lokale sociale en economische ontwik kelingen daarop geen invloed hadden. In dit opzicht is Woensel gewoon te klein als eenheid van onderzoek. Ik wil deze kritiek illustreren aan de hand van een voorbeeld dat mijn per soonlijke interesse heeft, namelijk de ontwikkeling van de boerensamen leving vóór ca. 1850.2 In zijn hoofd stuk over het plaatselijk bestuur constateert Van den Brink een veran- 2 Een uitgebreide theoretisch uiteenzetting daarover in: Ad Knotter, 'Problemen van de family economy. Gezinsarbeid en arbeidsmarkt in pre- industrieel Europa', in: Michiel Baud en Theo Engelen, Samen ivonen, samen werkenVijf essays over de geschiedenis van arbeid en gezin [N.W. Posthumus Reeks 4] (Hilversum 1994) 35-71. Dit voorbeeld heeft ook methodolo gische implicaties. Als men samenhan gen tussen dé verschillende maatschap- JAM van BEEK isde MAN die de Koe bij de horens nemen KAN Spotprent op de gemeentepolitiek ter gelegenheid van de verkiezingen in 1907Collectie Jan Coenen) pelijke sferen wil bestuderen (zoals in dit voorbeeld de economische, de sociale en de politiek-bestuurlijke), met andere woorden integrale geschie denis wil bedrijven, moet men de lokale ontwikkelingen zelf tot uit gangspunt nemen. Voorwaarde daarvoor lijkt mij wel dat men zich terdege afvraagt hoe concrete ontwik kelingen op economisch gebied tot politieke-bestuurlijke en cultureel- mentale veranderingen zouden kunnen leiden (of andersom). Naar mijn mening ligt de sleutel daartoe in veranderingen in de lokale sociale verhoudingen. En juist dit aspect ontbreekt vrijwel geheel in Van den Brinks boek; sterker, in een mijns in ziens cruciale passage in zijn inleiding (p. 60) distanteert hij zich van de sociologische opvatting van een 'maatschappij' als organisatievorm van sociale (machts)verhoudingen en op teert hij voor het sociaal ongedifferen tieerde begrip 'bestaanswijze'. Nu zou men kunnen volhouden dat de boerensamenleving betrekkelijk so ciaal-homogeen en ongedifferentieerd was -uit bovenstaande redenering blijkt overigens iets anders-, maar dat geldt zeker niet voor de 'industriële maatschappij'. Het gebrek aan aan dacht voor de sociale verhoudingen wreekt zich met name in de geringe diepgang van het onderzoek naar het ontstaan van een industriële arbeiders klasse in Woensel (vooral in vergelij king met de analyse van de boereneco nomie), hoewel industrialisering en proletarisering door hem als belang rijke kenmerken van de economische modernisering worden beschouwd. Uit welke sociale lagen kwamen de indus triearbeiders voort? Wat was de rol van de migratie daarbij? Hoe ontwik kelde zich de industriële arbeidsmarkt in relatie met de huisnijverheid en de agrarische sector? Wat betekende dit voor de ontwikkeling van de sociale structuur en de sociale verhoudingen? In het boek wordt daaraan naar mijn smaak veel te weinig aandacht besteed. Het lijkt erop dat Van den Brink onvoldoende op de hoogte was van dit kernstuk van de sociale geschied beoefening in de laatste vijfentwintig jaar. Helaas is hij wat dit betreft te weinig sociaal-historicus geworden. Het is mogelijk dat mijn eindoordeel teveel door dit soort overwegingen wordt bepaald, maar in zekere zin heeft de auteur het er zelf naar gemaakt. Zijn pretenties waren en zijn enorm. Hij verdient het ook in dit opzicht serieus te worden genomen. Ad Knottergemeentearchief Amsterdam - archiefrestauratie/massaconservering - behandeling van brandschade - kunstvoorwerpen-restauratie - vacuüm-vriesdrogen - textielconservering EHnNE Op onze speciale textielafdeling worden vaandels, paramenten en andere textiele objecten vakkundig geconserveerd. CD

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Archievenblad | 1997 | | pagina 21