De eerste volksvertegenwoordigers van Gelderland in 1795, red. P.W van Wissing. 36 37 lang: afname van vrije rijd voor per sonen tot 50 jaar, toename voor per sonen tot 65 jaar (p.19), toename in het aantal activiteiten, maar per acti viteit minder frequent (p.21-22), de verdeling over verschillende soorten activiteiten (28% tv/audio; 20% con tacten; 13% uitgaan; 9% lezen; 9% hobby's; 6% dier/tuin; 5% participa tie; 3% sport; 2% recreatie buiten) (p.22). Bij mij riep deze reeks onmid dellijk de vraag op waar zitten we nu in: lezen of hobby of recreatie. Waarschijn lijk een combinatie, omdat deze cijfers uit het algemene bevolkingsonderzoek komen. Beleidsmatig hoop je in de tv/ audio hoek te zitten, maar het rapport straft direct: veel jeugd en televisie. Het gedrag van mijn kinderen vertaalt door het SCP. Hier ligt wel de kern van mijn kritiek op het rapport, het SCP neemt de administratieve verka veling van OC&W voor het cultuur beleid als uitgangspunt (p.10). Hierdoor wordt het archiefwezen ge drukt in de hoek van musea, terwijl m.i. het archiefwezen vooral thuis hoort in de hoek van bibliotheken. Wij vragen van onze klanten immers ook een actieve, tijdrovende en lezende houding. Gelukkig heeft het SCP ook onderzoek gedaan naar bibliotheken: Leesgewoonten. (1996) ISBN 90-5250- 915-8. Dit onderzoek is verder niet in het erfgoed-onderzoek betrokken, om dat het bibliotheekwezen in de admi nistratieve verkaveling elders is inge deeld. Zelf aan de slag derhalve. Nog zo'n mokerslag staat in hoofdstuk 7"In de huidige tijd gaan mensen zelden geheel op in één liefhebberij (p.91) Cijfermatig onderbouwd in een kleine statistiek waaruit blijkt dat ruim 42% van de bevolking jaarlijks een monu ment bezoekt, maar slechts 2,9% een archief (p.92). Gelukkig is er ook perspectief. Schoolactiviteiten in de culturele sector dragen in grote mate bij aan continuïteit van cultureel com- sumpriegedrag op latere leeftijd. De oriëntatie van het archiefwezen op educatie, zoals verwoord in de cultuur nota voor de komende vier jaar, lijkt dan ook een terechte keuze (SCPp. 104). In de tweede plaats is de belangstelling voor cultuurhistorische zaken sinds 1979 toegenomen (p.135). Deze cijfers zijn vooral gebaseerd op museale gegevens, maar kunnen m.i. wel als richtinggevend voor het archiefwezen worden gebruikt. Deze stijging doet zich vooral voor in de leeftijdsgroep van boven de 48-jaar (tot 48 is er zelfs sprake van een relatieve negatieve groei. Verklaringen hiervoor geeft het SCP op de p.137-140, de lezer mag zelf bepalen of de levensfasetheorie of de socialisatietheorie de voorkeur verdient. De slotbeschouwing gaat in op de slogan 'Been thereseen it' (p. 161); deze slogan van de massacultuur kan con traproductief werken voor de ontwik keling van een vast klantenbestand voor de hele collectie, omdat slechts de grote schilders aan bod komen (beken de archieven?). Een vingerwijzing voor het archiefwezen niet massaal te inves teren in Burgerlijk Stand op Internet, omdat de werkelijkheid van het ar chiefonderzoek ver af staat van de Internet-variant? Ik weet het niet, in de Erlebniskultur is Internet immers een krachtiger instrument dan de vestiging van een archiefbewaarplaats in een monumentaal/historisch pand. Bestudering van door o.a. het SCP verzamelde materiaal door archivaris sen en/of de Stichting Archiefschool (ons 'onderzoeksinstituut') kan wel een bijdrage leveren aan de koersbepaling voor de komende jaren. Zoals Haagse Harry zou zeggen: "lk raak heftag ginspireaht" Max Beekhuis Amsterdam Schiphouwer en Brinkman, 1996, 311 blz.; ISBN 90-72872-14 2 f59,50 Na het verschijnen van 'Homines Novi De eerste volksvertegenwoordigers van 1795' onder redactie van P. Brood, P. Nieuwland en L. Zoodsma nam Pieter van Wissing van het Rijksarchief in Gelderland het initiatief een onderzoek in te stellen naar de Gelderse volksver tegenwoordigers in 1795. Een werk groep van archivarissen, onderzoekers en leden van historische en genealo gische verenigingen deden onderzoek naar driehonderdzesenzestig represen tanten. Het boek bestaat uit twee delen. Het eerste van 70 bladzijden bevat een inleiding over de toestand van 1795, het bestuur van Gelderland en een aantal voorlopige conclusies uit Silhoutportret van Willem Theodorus van Benne- kom (1765-1836), lid van de vergadering van representanten het onderzoek met een groepsportret van de vertegenwoordigers. Het twee de deel bestaat uit een overzicht van de prosopografische gegevens van de volksvertegenwoordigers ingedeeld naar Kwartier (Kwartier van Nijme gen, Zutphen en Vel uwe). Hierin wor den onder andere opleiding, beroep, burgerlijke staat, geloof, familiebetrek kingen en welstand genoemd met uit voerige bronverwijzingen. Achterin het boek is een index op familienaam opgenomen. De centrale vraag in dit boek is: waren de Gelderse volksvertegenwoordigers nu ook homines novinieuwkomers in de Gelderse politiek? Van vijfentwintig afgevaardigden konden nauwelijks of geen prosopografische gegevens gevonden worden. Dit waren volstrekt onbekenden in Gelderland. Van de overige driehonderdeenenveertig ston den wel veel biografische gegevens in de archieven. Zij bleken voor het merendeel nieuwkomers te zijn, die nauwelijks bestuurlijke ervaring had den opgedaan. Slechts negen represen tanten waren vóór 1795 lid van een Gelders ridderschap, magistraatslid of stadssecretaris geweest. Geen nieuw komers dus en met politieke ervaring. Dat waren Cornelis in de Betouw (schepen te Nijmegen), Johan Richard van Lidt de Jeude (secretaris van Tiel), Van Hackfort tot Wayestein (ambts jonker van Overbetuwe sinds 1782), Jan Carel Smissaert (tot september 1787 raad en schepen van Utrecht), Engelbert George Ardesch (magistraat te Elburg sinds 1791), Jasper van Zuylen van Nieveldt (Barneveldse ambtsjonker), Herman Hendrik Vitringa (secretaris van Elburg), Gerrit van Zuylen van Nieveldt (ambtsjonker van Nijkerk) en Jan de Both (secretaris van 's Heerenberg tot 1787). Een groot aantal afgevaardigden kwam voort uit de colleges van gemeens- lieden of waren buur- of rotmeester geweest. Enkelen onder hen waren bekende patriotten uit 1787 die in 1795 terug kwamen in het Gelderse bestuur, zoals Van Zuylen van Nieveldt en Willem van Bennekom. In de inleiding geeft Pieter van Wis sing een groepsportret van de volks vertegenwoordigers. Slechts acht pro cent van de representanten verscheen regelmatig op de vergaderingen en honderddrieënveertig verschenen alleen op de eerste zitting. Slechts tien procent van de vertegenwoordigers verscheen vijf keer of vaker op de vergadering. Een derde deel nam deel aan het provinciale politieke bestuur. Een aantal representanten (tweeën twintig) koos voor landelijke functies bij de Staten-Generaal en de Raad van State. Onderzoek naar leeftijd, oplei ding, gegoedheid, beroep, familieban den en godsdienst levert een beeld op van de doorsnee Gelderse volksverte genwoordiger. Hij was gemiddeld veertig jaar, zestien procent had een academische opleiding gevolgd, een groot aantal blijkt tot de vrij gegoede tot zeer gegoeden te behoren. Twintig procent was in overheidsdienst en twintig procent in economische diens ten werkzaam. Naast familiebanden bestonden ook andere betrekkingen tussen de representanten. Velen waren lid van genootschappen. Vijfenzeven tig procent van hen was hervormd en negentien roomskatholiek. Pieter van Wissing komt in het boek tot de con clusie dat het onderzoek naar deze representanten veel vragen oproept: waarom haakte tweederde van hen na een zittingsperiode weer af? Wie wa ren de doorzetters? Hoe bedreven deze Gelderse volksvertegenwoordigers, van wie velen nauwelijks bestuurlijke er varing hadden, de dagelijkse politiek in 1795 en daarna? Van Wissing pleit voor een voortzet ting van dit onderzoek, maar dan voor 1798 en zo mogelijk tot 1814. Dan zou een antwoord op deze vragen ge geven kunnen worden. Ook vindt hij uitgebreid onderzoek naar een aantal actieve representanten zoals Gijsbert in de Betouw (landdagvoorzitter), Hen drik van Juchem, Herman Hendrik Vitringa (secretaris), Jan Hendrik Stoffenberg en Cornelis Taay nodig. Dit zou een goed inzicht kunnen geven in het verloop van hun carrières en hun betekenis voor het Gelderse bestuur. Voor het onderzoek zijn allereerst de Gelderse doop-, trouw- en begraafre- gisters, volkstellingslijsten uit 1795, alba studiosorum en promotorum en de memories van successie geraad pleegd. Daarnaast zijn onder meer de archieven van de gewestelijke besturen in de Bataafs-Franse tijd in Gelderland onderzocht. Uit presentielijsten, lijsten van hoogstaangeslagenen uit 1812 en de register civique kwamen aanvullen de gegevens voor het onderzoek. Uiteraard is ook dankbaar gebruik gemaakt van het Nederland's patri ciaat en het Nederlands adelboek. Van alle gebruikte archieven en literatuur is een lijst achterin het boek opgenomen. Het is jammer dat de samensteller in de verantwoording niet iets meer heeft geschreven over het onderzoek en uit welke bronnen bepaalde gegevens zijn afgeleid. Zo kun je je afvragen welke criteria zijn aangelegd om een repre sentant als vrij gegoed of zeer gegoed aan te merken en welke bronnen (memories van successie?) hiervoor gebruikt zijn. Als enig kritiekpunt noem ik het feit dat de representanten volgens de bestuurlijke indeling in kwartieren zijn beschreven. Het was handiger geweest dit volledig alfabetisch te doen. Is een ovërzicht van representanten per kwartier echt on-ontbeerlijk, dan had dat ook in een bijlage gekund met namenlijsten per bestuurseenheid. De eerste volksvertegenwoordigers van Gelderland in 1795 is een waardevol en boeiend boek en een goede basis voor verder onderzoek in deze woelige periode uit de geschiedenis. A. Meddens-van Borselen 100/8 oktober 1997

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Archievenblad | 1997 | | pagina 24