tentoonspreidden. Volgens de Duitse historicus Koselleck zorgde de grote politieke, sociale, technische en economische ontwikkelingen uit de periode 1750-1850 tot een breuk in het denken over heden en verleden en een groeiend geloof in de maakbaarheid van de wereld met alle onzekerheden van dien. De behoefte om steeds meer dingen uit het eigen leven vast te leggen - niet noodzakelijkerwijze dingen die het gevoelsleven betreffen - verklaart Koselleck als een poging om "ervaringen te controleren, waarop niet op grond van eerdere ervaringen kan worden geanticipeerd" (Baggerman Dekker, 2004:18). Dit beeld van de 19e-eeuwse burger die meer en meer over zichzelf vastlegt, past in een ontwikkeling van groeiende informatieproductie waarvan de wortels in diezelfde negentiende eeuw liggen. In pogingen om alle kennis van de wereld te catalogiseren en in alomvattende systemen te vangen nemen pioniers als de Amerikaan Melvil Dewey (1851-1931) en de Belgen Paul Otlet (1868-1944) en Henri La Fontaine (1854-1943) een vooraanstaande plaats in. Het meest tot de verbeelding sprekende project is wel de megalomane onderneming van Otlet en La Fontaine die zich inspanden om een reusachtige catalogus te maken van alles wat ooit was vastgelegd. Het was hun doel om alle documenten die ze verzamelden bij elkaar te brengen in het Brusselse Palais Mondial, later bekend geworden als het Mundaneum. Het enorme systeem dat toegang bood tot de verzamelde kennis bestond uit circa 15 miljoen systeemkaarten en wordt tegenwoordig graag beschouwd als het papieren internet. Dewey, Otlet en La Fontaine staan daarmee aan de wieg van de documentation movement, een beweging van bibliothecarissen en documentalisten die vanaf de jaren dertig van de 20e eeuw probeerde om betekenisvolle toegangen te bieden op de almaar groeiende hoeveelheid informatie die werd geproduceerd. Het belangrijkste boegbeeld van deze beweging was de Franse bibliothecaris en informatiewetenschapper avant la lettre Suzanne Briet (1894-1989) die de veelzeggende bijnaam 'madame documentation'kreeg. Zij beschouwde archivarissen, bibliothecarissen, museum conservatoren en documentalisten weliswaar allemaal als beoefenaars van verschillende disciplines, maar ze hadden in haar optiek een belangrijk ding gemeenschappelijk: ze wilden anderen van betekenisvolle informatie voorzien. Hoewel de personal computer nog moest worden uitgevonden, spreekt ze in haar bekend geworden manifest Qu'est-ce que la documentation? uit 1951 van de mens als homo documentator die zich met nieuw ontwikkelde technieken voorziet van een nauwelijks te bevatten overvloed aan documenten in getypte en gedrukte vorm maar ook foto's, films en microfilm. In dat manifest zet ze op meesterlijke wijze uiteen wat ze onder documenteren verstaat. Dat doet ze door het verband tussen de werkelijkheid en het documenteren van de werkelijkheid uit te leggen. Zo stelt ze de vraag of een ster die aan het firmament schittert, een kiezel die met een krachtige stroom wordt meegevoerd, en een levend dier dat ergens in de woestijn leeft documenten zijn. Het antwoord is even eenvoudig als duidelijk: dat zijn geen documenten. Wel documenten zijn foto's van sterren, kiezels in een museum of dieren die gecatalogiseerd zijn en in een dierentuin worden getoond. Aan de hand van een voorbeeld laat ze zien dat er een hele stroom documenten gecreëerd wordt als er bijvoorbeeld een nieuwe dierensoort wordt ontdekt in Afrika. Het dier wordt mogelijk gevangen en in een Franse dierentuin geplaatst, er wordt een persbericht uitgegeven, media besteden er aandacht aan, wetenschappers doen er verslag van, er worden documentaires gemaakt en boeken geschreven en als het beest sterft wordt het opgezet en verhuist het naar een museum en wordt het opgenomen in een zoölogische encyclopedie.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Schetsboek | 2015 | | pagina 40