het eerste uur en werd in 1933 benoemd tot partij ideoloog van de nsdap. Hem stond voor ogen de nazi-ideologie op een 'wetenschappelijke' manier te onderbouwen en te onderwijzen, zodat uitein delijk de gehele Duitse bevolking daarvan door- drenkd zou zijn. Tot dat doel moest allereerst een Nazi-universiteitde Hohe Schule der nsdap, worden opgezet om het kader in de nieuwe geest op te leiden. Vervolgens zou dan het gehele Duitse onderwijssysteem op de nieuwe leest geschoeid worden. De Hohe Schule bestond uit verschillende onderzoeksinstituten. Rosenbergs oogappel was het in Frankfurt am Main gevestigde Institut zur Erforschung der Judenfragedat tot 'wetenschappe lijke opdracht had het onomstotelijk bewijs te le veren, dat joden een bedreiging voor Duitsland en de wereld vormden. Het uitbreken van de oorlog was een spelbreker in de ontwikkeling van de Hohe Schule. Op aandrang evenwel van Rosenberg ver ordonneerde Hitier op 29 januari 1940, dat de voorbereidende werkzaamheden zo goed mogelijk voortgezet dienden te worden, opdat deels tijdens maar zeker spoedig na afloop van de oorlog - die uiteraard gewonnen zou worden door de Duit sers - de universiteit gestalte zou krijgen. In het tweede en derde hoofdstuk staan de roof- praktijken centraal. Na de bezetting van Neder land, België en Frankrijk in mei 1940 toog Rosen berg direct en voortvarend aan het werk, niet ge hinderd door enig ontzag voor volkenrechtelijke verdragen, die plundering en confiscatie strikt ver boden. Naast het hoofdkantoor van de Einsatzstah Reichsleiter Rosenberg (err) in Berlijn werden een netwerk van Hauptarbeitsgruppen opgezet in on dermeer Parijs, Brussel en Amsterdam. Het Am sterdamse filiaal van de err was gevestigd in het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (iisg) aan de Keizersgracht 264. Nederland was een waar paradijs voor de err, om dat er naast aanzienlijk joods en vrijmetselaars bezit ook nog 'parels' als het iisg en het Interna tionaal Archief voor de Vrouwenbeweging (iav) voor het grijpen lagen. De verzamelingen van de laatstgenoemde instelling werden overigens tot woede van Rosenberg al in juli 1940 voor het over grote deel in beslag genomen door het Reichssicher- heitshauptampt (rsha), de overkoepelende centra le van politie- en veiligheidsdiensten onder leiding van Heydrich. Deze organisatie aasde evenzeer op waardevol vijandelijk vermogen en zodoende za ten de err en het rsha tijdens hun rooftochten regelmatig in eikaars vaarwater tot wederzijds on genoegen. Tot de Nederlandse slachtoffers van de err of van andere roofzuchtige Duitse instanties, behoorden primair joodse personen en instellin gen. Gedurende de bezetting zijn alleen al in Ne derland zo'n 29.000 huizen geplunderd. Terwijl de bewoners werden afgevoerd naar de vernietigings kampen werd uit hun woning alles, wat ook maar enige waarde vertegenwoordigde, meegenomen. Een van de geconfisceerde joodse bibliotheken was de Bibliotheca Rosenthaliana, hoewel deze collec tie geïncorporeerd was bij de Universiteitsbiblio theek van Amsterdam. Andere instellingen en par ticulieren, die eveneens archiefhave en biblio- theekgoed hebben verloren, waren ondermeer de vrijmetselaarsloge Het Grote Oosten uit Den Haag, uitgeverijen, zoals Pegasus, Querido en Al- lert de Lange, en het Nederlands Wetenschappe lijk Humanitair Komitee. De Rijks- en gemeente archieven bleven gevrijwaard van een bezoek door de err, omdat de joodse registers in Rosenbergs ogen niet van belang waren voor zijn doelstellin gen. De archiefdiensten hebben overigens wel veel last gehad van Ten Cate en zijn Centrale Dienst voorSibbekunde. De geroofde goederen werden met wagonladingen tegelijk naar Duitsland gezonden voor opname en catalogisering in het Institut zur Erforschung der Ju denfrage. Naarmate de oorlog vorderde en Duits land steeds meer in het defensief werd gedrongen, verliepen de transporten en de verwerking van het materiaal echter steeds moeizamer. Vanwege aan houdende luchtaanvallen op Frankfurt werd het Institut met de.verzameling in 1944 naar veiliger oorden elders overgebracht, o.a. naar het kasteel te Hungen op zo'n 50 kilometer afstand van Frank furt en naar Pössnach in Thüringen. De Duitse capitulatie maakt weliswaar een einde aan de droom van Rosenberg maar niet aan de nachtmerrie van vele slachtoffers. Het laatste cha piter van Verdwenen archieven en bibliotheken han- [32] delt hierover. De westelijke geallieerden en met na me de Amerikanen hebben terstond alles in het werk gesteld om zoveel mogelijk gestolen goed te traceren en te retourneren aan de rechtmatige eige naars. De Sovjets hanteerden een andere methode. Zij namen vele cultuurvoorwerpen als oorlogsbuit mee naar het oosten ter compensatie van de vrese lijke manier, waarop de Duitsers in de toenmalige Sovjet Unie hadden huisgehouden. Dat zich daar onder ook uit andere landen afkomstige zaken be vonden, deerde hen allerminst. En zo kon het ge beuren, dat bijvoorbeeld het oud-archief van de Franse geheime dienst belandde in een archiefde- not in Moskou en pas recentelijk stukje bij beetje wordt teruggegeven. Ook van het Nederlandse iav liggen nog steeds eigendommen in Moskou. Het is echter maar de vraag of aan de odyssee van de ar chiefbescheiden, documentatie en boeken spoedig een einde zal komen. De materie, waarover Manasse schrijft, is, hoewel voor een aanzienlijk deel nog braakliggend terrein, uitermate interessant en voor kennisname zeker aan te bevelen. Over zijn presentatie van de onder zoeksresultaten valt echter wel het een en ander op te merken. Ten eerste al over de titel Verdwenen ar chieven en bibliotheken. De eerste categorie komt er namelijk wel erg bekaaid af, omdat de nadruk ver uit ligt op het 'boek'. Manasse benadrukt dat met zoveel woorden in zijn Verantwoording (p. 7) maar het zou beter geweest zijn het ook in de titel tot uit drukking te laten komen. Er worden nu verwach tingen gewekt, die geenszins worden waarge maakt. Een tweede puntje betreft de woordkeuze van de eerste volzin van de Inleiding (p. 9). Volgens het "Offenbach Archival Depot", na de bevrijding de ge allieerde verzamelplaats van de geroofde collecties, wisselden gedurende de oorlog ongeveer 2.750.000 boeken van eigenaarAfgezien van het feit, dat de ze zin juridisch onjuist is, zal die door de ongeluk kige formulering voor nog immer gedupeerde in stellingen en particulieren moeilijk te verteren zijn. Van meer fundamenteler aard zijn mijn bedenkin gen tegen de compositie van het boek. Manasse neemt veel hooi op zijn vork; teveel naar mijn smaak om in amper 100 bladzijden 'diepgaand' zoals de achterkant van het boek belooft, de roof- praktijken van de err in verschillende Europese landen te behandelen. Manasses betoog vervalt soms in een droge opsomming van roofoperaties inclusief opgave van het aantal afgevoerde kisten boeken, af en toe gelardeerd met een anekdote. Verdere vragen worden helaas niet gesteld. Aan de andere kant wordt meermalen (p. 29-33, 55-56, 62-63) uitgeweid over instellingen, die weliswaar schade hebben opgelopen maar niet door activi teiten van de err. Bovendien wordt een passage over geraadpleegde bronnen in de Verantwoording (p. 7) vrijwel woordelijk herhaald in de Bronver meldingen (p. 94). Enerzijds is Manasse dus te be knopt, anderzijds bewandelt hij teveel zijpaden of vervalt hij in herhalingen. Het onevenwichtige ka rakter van de indeling komt nog eens goed naar vo ren, doordat in het tweede en derde hoofdstuk bij tijd en wijle al uitgebreid wordt ingegaan op de re cuperatie, terwijl juist het vierde hoofdstuk daar voor bestemd is. Ook de coherentie tussen de in het tweede hoofdstuk behandelde confiscaties in Nederland en de paragraaf Restitutie van het Neder lands bezit in hoofdstuk vier ontbreekt ten dele. Sommige instellingen, waaronder de Bibliotheca Rosenthaliana, komen in beide hoofdstukken ter sprake. Een aantal andere wordt of alleen in het tweede of vierde hoofdstuk genoemd. Juist voor het hoofdstuk Restitutie had Manasse veel gege vens kunnen opdiepen uit de archieven van de Stichting Kunstbezit, die heden ten dage vrijwel nog maagdelijk in het Algemeen Rijksarchief en het Ministerie van Financiën op de eerste onder zoeker liggen te wachten. In plaats daarvan leunt hij zwaar op bestaande literatuur, waaronder Graswinckels artikel in Bibliotheekleven van 1947, waardoor een verbrokkeld beeld ontstaat. In het laatste hoofdstuk had overigens de naam Monuments, Fine Arts and Archives (mf a&a) de le gerafdeling van de westelijke geallieerden die be last was met de opsporing en teruggave van gesto len cultuurgoederen, zeker niet mogen ontbreken. Bovendien kan de omvangrijke literatuurlijst nog aangevuld worden met twee belangrijke artikelen, die Manasse kennelijk over het hoofd heeft gezien; [33]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1996 | | pagina 17