Inleiding
Het risico van beschadiging of vernietiging van ar
chieven door oorlogshandelingen werd eind jaren
dertig ook in Nederland onderkend; men had im
mers het voorbeeld van de oorlog van 1914" 'n
andere Europese landen. Dat beschermingsmaat
regelen werden getroffen spreekt dus voor zich; de
ze werden ook gedurende de oorlog nog bijgesteld.
Van de wijze waarop archieven tijdens de Duitse
bezetting gebruikt zouden worden voor nationaal-
socialistische doeleinden had men echter geen
idee. Richtlijnen van regeringswege hoe men zich
op diende te stellen ingeval van oorlog of bezet
ting, waren dan ook in zeer algemene termen ge
steld. Het gebruik van archieven tijdens de bezet
tingsjaren richtte zich enerzijds op onderzoek naar
oude rechten ter legitimering van de veroverings
politiek van het 'Groot Germaanse Rijk'. Ander
zijds waren de archieven belangrijke informatie
bronnen over personen; genealogisch onderzoek,
of wel sibbekunde, was gericht op aantonen van
'arische' afstamming en werd ook een hulpmiddel
bij de opsporing van joden en van politieke tegen
standers van het nazi-regime.
Er bestond tijdens de Duitse bezetting voor de Ne
derlandse archieven dus zowel een materiële be
dreiging, de schade door oorlogsgeweld, als een
politieke bedreiging, het gebruik ten behoeve van
de 'Nieuwe Orde'. Met name dit laatste aspect, hoe
geprobeerd werd de Nederlandse Rijksarchieven in
te schakelen voor nationaal-sociahstische doelein
den en de wijze waarop men zich binnen de Rijks
archieven opstelde in de nieuwe situatie, zal in dit
artikel centraal staan.
Materiële bedreiging
Eind jaren dertig werd ook in de archiefwereld in
Nederland meer en meer rekening gehouden met
oorlogshandelingen. Daarbij werden luchtaanval
len als het grootste gevaar gezien. Najaar 1938 be
schreef rijksarchivaris jhr dr D.P.M. Graswinckel
(1888-1960), welke beschermingsmaatregelen ge
nomen konden worden. Zijn aanbevelingen be
troffen een uitbreiding ten behoeve van de archie
ven van wat werd vermeld in het rapport van
dr J. Kalf, directeur van het Rijksbureau voor Mo
numentenzorg: Bescherming van kunstwerken tegen
oorlogsgevaren. Tegen voltreffers van brisantbom
men zou niets bestand zijn, zo stelde Graswinckel,
maar met name op scherfwerking en de gevolgen
van brandbommen kon zijns inziens worden gean
ticipeerd, namelijk door het plaatsen van zandzak
ken en stalen luiken, het met stroken beplakken
van de ruiten en het opstellen van blusmateriaal.
Vooral legde hij echter de nadruk op het belang
van het ontruimen van de zolders en van tijdige
berging van de belangrijkste archieven in kelders
of in veilige zones.2
In het voorjaar van 1939 werden bindende
richtlijnen in deze geest vastgesteld door de minis
ters van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen
(okw), van Binnenlandse Zaken en van Defensie
gezamenlijk. Naast genoemde brand- en scherf-
preventie gold in geval van bezetting voor musea
de richtlijn, dat kunstwerken niet aan het risico
van overhaast vervoer mochten worden blootge
steld, maar dat ze onder bescherming van de vijand
dienden te worden gesteld. Deze moest onmiddel
lijk met de ligging van bergingsdepots worden be
kendgemaakt. Dit gold impliciet ook voor archie
ven.3
Op 25 augustus 1939, vlak voor de Duitse inval
in Polen en de oorlogsverklaring van Groot-Brit-
tannië en Frankrijk, gaf de Minister van okw, on
der wie de Rijksarchieven ressorteerden, telegra
fisch opdracht de beveiligingsmaatregelen uit te
voeren.4 Blusmateriaal werd opgesteld, zandzak
ken werden geplaatst en veel archieven werden in
kelders en andere veilig geachte plaatsen geborgen.
Waar mogelijk werden de stukken zo opgesteld dat
zij nog toegankelijk waren, maar het archief van
het departement van Koloniën stond bijvoorbeeld
in een fabriek aan de Rijswijkseweg in Den Haag
en kon niet worden ingezien. Zo bereidde men
zich voor op de komende ontwikkelingen.
Helaas hebben de beschermingsmaatregelen niet
mogen baten bij het bombardement en de beschie
tingen van Middelburg door de Luftwaffe op 17 tnei
1940. Het gebouw van het Rijksarchief, dat deel uit
maakte van de Abdij van Middelburg, en de archiva-
[60]
lia die zich daar in de kelders bevonden, liepen
brand- en waterschade op en wat in de kelder van
het stadhuis was ondergebracht, ging door brand
geheel verloren.3
De eerste bezettingsjaren verslapte de aandacht
voor bescherming. Er werden steeds meer delen
van archieven uit de kelders gehaald om weer toe
gankelijk te zij n, maar soms ook in verband met het
risico van vochtschade zoals in het Algemeen Rijks
archief. Medio 1942 echter werden de maatregelen
opnieuw aangescherpt. Dit gebeurde op aandrin
gen van de Duitse leider van het Deutsches Archi-
vamt in den Niederlanden dr B. Vollmer, die in juli
1940 was benoemd. Over hem verderop meer. Aan
leiding voor deze strengere veiligheidsmaatregelen
waren de bombardementen op Duitse steden die de
Royal Air Force in maart 1942 was begonnen. Ook
in Nederland werd rekening gehouden met lucht
aanvallen en met een invasie aan de kust door de
geallieerden. Veel particulieren gaven hun familie
archief in bewaring bij Rijks- of gemeentearchie
ven. De meeste departementen werden in de zomer
van 1942 overgeplaatst naar het oosten van het
land; dat van Opvoeding, Wetenschap en Cultuur
bescherming (owe) onder welk departement de
Rijksarchieven toen ressorteerden, ging naar Apel
doorn. Met berging in veilige zones van de belang
rijkste archivalia werd een aanvang gemaakt (Slot
Loevestein, de St. Pietersberg, bunkers in Zand-
voort en Heemskerk en een speciale bewaarplaats
in Paasloo bij Steenwijk). In de meeste bewaar
plaatsen werden ook kunstvoorwerpen uit musea
opgeslagen.6
Per 1 februari 1944 werd kasteel Cannenburgh in
Vaassen (gemeente Epe, Gelderland) officieel aan
gewezen als Rijksarchiefbewaarplaats.7 De leiding
kreeg F. de Josselin de Jong, beheerder van 's Rijks
Genealogische Verzamelingen in Den Haag, die
daarvoor tweemaal per week naar Vaassen reisde
totdat het spoorwegverkeer werd stopgezet in sep
tember 1944. Per 1 september 1944 werd benoemd
drs H. M. Mensonides, die in juli zijn diploma als
wetenschappelijk archiefambtenaar ie klasse had
behaald. Hij werd belast met de dagelijkse leiding
van de Cannenburgh, onder supervisie van De Jos
selin de Jong. Tijdens zijn beheer, verstoken van
direct contact met Den Haag, zou hij enkele malen
in conflict komen met de ss. In de Cannenburgh
werden archieven geborgen uit de kustprovincies:
uit de Rijksarchieven Noord-Holland, Zuid-Hol
land en Zeeland en uit gemeentearchieven van de
steden in die provincies. Het betrof de retro-acta
van de Burgerlijke Stand, stamboeken, monster
rollen, scheepsboeken en testamenten in Oost- en
West-Indië vervaardigd, die voor genealogisch on
derzoek van belang zijn. De retro-acta Burgerlijke
Stand zouden worden gefotografeerd, waarna de
negatieven elders zouden worden geborgen. Uit
veiligheidsoogpunt was dat een goede maatregel,
maar het had heel andere implicaties, zoals hierna
zal blijken.8
Uiteindelijk waren het niet de Rijksarchieven in
de kustprovincies die in de gevarenzone bleken te
liggen. Bij de gevechten om Arnhem in septem
ber 1944 ging het bureaugebouw van het Rijksar
chief verloren en daarmee de bibliotheek en inven
tarissen. Het depot met daarin de belangrijkste ar
chieven bleef behouden, hoewel er veel waterscha
de was. De handgeschreven inventarissen die in
een bankkluis van de Nederlandsche Handelmaat
schappij waren geplaatst, bleven gespaard. Het ar
chiefgebouw in Groningen liep tijdens de gevech
ten in april 1945 schade op door beschietingen en
doordat Duitse militairen gebruik maakten van
het gebouw tijdens de gevechten. Delen van het ar
chief bevonden zich in een klooster in Ter Apel;
ook daar werd door Duitse militairen een chaos
aangericht. Maar op beide lokaties was de schade
aan de archivalia gering. In het algemeen bleek de
ontruiming van de zolders en berging in kelders ef
fectief te zijn geweest.9
De Cannenburgh kwam er met enkele gebroken
ruiten van af. Hier hadden zich echter heel andere
problemen voor gedaan. De instantie die zich be
zighield met het fotograferen van de retro-acta van
de Burgerlijke Stand, was de Centrale Dienst voor
Sibbekunde (cds). Deze dienst, geleid door de ss-
er C. L. ten Cate, richtte zich op het verkrijgen van
gegevens over joodse afstamming. Hiermee komen
we op het aspect van de politieke bedreiging, na
melijk het gebruik van de archieven ten behoeve
van de 'Nieuwe Orde'.
[61]