Brugge bijna alle gasthuizen gesticht waren door
burgers en door dezen ook begiftigd en bestuurd
werden. De kerkelijke autoriteiten gingen zich pas
later bemoeien met de gasthuizen.
De economie van vooral de grote gasthuizen was in
hoge mate zelfvoorzienend: veel artikelen zoals
brood, bier, vlees, textiel werden in eigen beheer
geproduceerd. Voor de uitoefening van hun taak
waren de gasthuizen aangewezen op het eigen ver
mogen. Vanaf de late zestiende eeuw vormden sub
sidies van de overheid een aanvullende bron van
inkomsten. Het vermogen werd belegd in onroe
rend goed: huizen in de stad, landerijen en boerde
rijen daarbuiten en grondrenten. Na 1650 werden
hypothecaire leningen en obligaties steeds belang
rijker.
Het vermogen, zeker wanneer dat bestond uit klei
ne grondrenten en losse stukken land, maakte al
vroeg een administratie noodzakelijk. Wilde het
stadsbestuur zijn toezichthoudende taak waarma
ken, dan diende er op gezette tijden rekening en
verantwoording te worden afgelegd. Het instru
ment daarvoor was de rekening. Dit stuk diende
ook om inzicht te krijgen in de ontwikkeling van
het vermogen. De gulden regel luidde immers, dat
men behoudens bij calamiteiten en zeer moeilijke
tijden, nooit mocht interen op het vermogen.
2
Ontstaansgeschiedenis van de bron
Wet- en regelgeving Pas in de Bataafse
Tijd deed de centrale overheid pogingen uniforme
voorschriften uit te vaardigen. Voordien was de re
glementering een zaak van de gewestelijke en plaat
selijke overheid. De voorschriften bevatten door
gaans weinig bepalingen over hoe de taken moesten
uitgevoerd. Verwacht dus in een reglement geen
uitgebreide instructies over de verpleging van de
zieken of ideeën hoe men met de patiënten moest
omgaan. Daarentegen werd er wel veel aandacht
besteed aan het bestuur, de verhouding met de
overheid en de comptabiliteit.
In de Zuidelijke Nederlanden stammen de oudste
reglementen uit de late twaalfde en vroege dertien
de eeuw (Luik 1176, Brugge 1x88, Gent 1196). In
het Noorden verschenen de reglementen later, op
zijn vroegst in de dertiende eeuw (Den Bosch
12 77; Delft 1282). Bij de uitvaardiging van het eer
ste reglement bestond het gasthuis vaak al enige
tijd.
Reeds de oudste reglementen bevatten bepalin
gen over de rekenplichtigheid van de rentmeester
van het huis. De plaatselijke overheid beschouwde
het als haar taak om toezicht uit te oefenen over al
le 'Godshuizen', waaronder ook de gasthuizen vie
len. Dit toezicht concentreerde zich op de benoe
ming van bestuurders en het financieel beheer.
Vaak was het de 'meester' die de rekening opstel
de, waarna deze door de 'provisoren' (de tussen
laag) werd gesloten. Sluitstuk van de procedure
was het afhoren door een afvaardiging van het
stadsbestuur. Onderdeel van het ritueel was dat er
dan ook gegeten en gedronken werd. Het 'convivi-
um' schiep ook de gelegenheid om zaken te regelen
en geschillen bij te leggen. Voorschriften waren
(zij n) er om af en toe van af te wij ken. Zo kwam het
voor dat men de rekening jaren achtereen niet af-
hoorde of de rentmeester een grote mate van vrij
heid toestond.
Het ontstaan van de eenheidsstaat na 1798 zorgde
ook voor landelijke, uniforme wetgeving. Toch
duurde het nog tot 1854 voordat de eerste wet van
kracht werd. De Armenwet van dat jaar onder
scheidde vier soorten van armenzorginstellingen:
gemeentelijke of burgerlijke (letter a), kerkelijke
(letter b), particuliere (letter c) en gemengde (letter
d). De gemeentelijke en de gemengde hadden
meer met de overheid te maken dan de andere
twee. Ook de Armenwet van 1912 maakte dit on
derscheid. De meeste oude gasthuizen vielen in de
categorieën a en d. Verscheidene auteurs schreven
boeken over de interpretatie van deze wetten.2
Toen met de invoering van de Algemene Bij
standswet (1964) de Armenwet zou worden inge
trokken, werd, om de positie van enkele nog be
staande oude instellingen te ontzien, de zoge
naamde Rompwet Instellingen van Weldadigheid
(1964) ontworpen, in feite een uitgeklede armen
wet. De Rompwet kende ook weer de bovenom
schreven vier soorten instellingen van weldadig-
[92]
heid. De besturen van de betreffende instellingen
werden verplicht om zorg te dragen voor hun ar
chieven en de kosten daarvan op hun begroting te
brengen. Als gevolg van opheffingen, fusies en pri
vatiseringen bestaan er thans bijna geen instellin
gen van weldadigheid meer.
Boekhouders aan het werk De ou
dere reglementen bevatten doorgaans weinig of
geen bepalingen over hoe de rekening moest wor
den ingericht. Dat neemt niet weg, dat ondanks ve
le lokale verschillen, de mate van uniformiteit
groot was. De boekhouding was steeds enkelvou-
dig of cameralistisch. Er werd doorgaans geen on
derscheid gemaakt tussen een exploitatierekening
en een kapitaalsrekening en het was, zelfs in de ne
gentiende eeuw, onmogelijk om de vermogenspo
sitie van de organisatie precies in kaart te brengen.
Beleggingen, aflossingen en investeringen zijn vaak
op diverse plaatsen te vinden. Bij gasthuizen die
veel natura-inkomsten hadden, is de rekening vaak
gesplitst in een gelddeel en naturadelen per soort
produkt. Op de geldrekening volgt dan bijvoor
beeld een roggerekening, een gerstrekening, een
boekweitrekening enz. Batige saldi werden in de
daarop volgende rekening vaak niet als ontvangst
geboekt. De eindsaldi van ontvangsten en uitgaven
zeggen dus weinig over het bedrijfsresultaat.
De boekhouding bestond gewoonlijk uit:
a een lijst van vermogensbestanddelen of vaste in
komsten waar men op kon rekenen (vaak 'legger'
genaamd)
b een register waarin de feitelijke ontvangsten en
uitgaven per rubriek of crediteur/debiteur zijn ge
boekt (vaak het 'manuaal' genaamd)
c een chronologisch register van alle ontvangsten
en uitgaven (vaak 'journaal' of'boeck' genaamd)
Mengvormen van deze drie soorten registers kwa
men ook voor. De leggers werden doorgaans goed
bewaard; met de andere stukken was dat veel min
der het geval. Op basis van deze door de rentmees
ter bijgehouden registers werd de (jaar)rekening
opgesteld. Het boekjaar varieerde sterk. Vooral in
de Middeleeuwen viel het zelden samen met ons
kalenderjaar. Na afloop van het boekjaar presen
teerde de rentmeester zijn rekening voorzien van
de bewijsstukken aan het college dat met de con
trole was belast.
De hulpstukken, luisterend naar de archivisti-
sche term van bijlagen, waren vaak door middel
van een touw bijeengebonden, waardoor een 'lias'
ontstond. Soms zijn zij ook nu nog niet verbroken.
In de bijlagen mag men in ieder geval verwachten:
a sub-rekeningen van ondergeschikte kassen, bij
voorbeeld wegens het beheer van een werkplaats
(timmerwinkel, brouwerij enz.)
b facturen, indien ondertekend voor voldaan, te
vens kwitanties
c mandaten (bevelschriften van betaling), deze
vooral na 1800
d aanslagbiljetten van de fiscus
e akten van verkoop, verhuring of verpachting al
of niet vergezeld van de voorwaarden waarop deze
transacties hadden plaatsgevonden
f bestekken van bouwwerken
Middeleeuwse rekeningen maakten vaak gebruik
van fault -posten. Men boekte eerst wat ontvan
gen had moeten worden en vervolgens onder de
uitgaven als fault -posten wat in feite niet ontvan
gen was. De werkelijke ontvangsten verkrijgt men
door de 'fault'-uitgaven af te trekken van de ont
vangsten. Ook de ontvangst van een oude schuld
werd als een fault -post betiteld. Aangezien debi
teuren vaak jaren achter lagen kon het aantal
'fault'-posten zeer groot zijn.
Vanaf de zeventiende eeuw werd de rekening vaak
vergezeld van een borderel, dat in kort bestek een
overzicht gaf van de totalen der hoofdstukken en
onderdelen daarvan.
Als een onderdeel van de boekhouding kan men
ook de opnameboeken van patiënten beschouwen.
Het is twijfelachtig of men vóór 15 50 eigenlijk wel
een patiënten- of bewonersadministratie bijhield.
De oudst bewaarde registraties van opgenome-
nen stammen uit de late zestiende eeuw (Middel
burg). Van het Groot Ziekengasthuis in 's-Herto-
genbosch is de administratie van militaire patiën
ten vanaf 1675 bewaard, de registers voor burger
patiënten zij n bewaard vanaf 1758.
Elke rekening vangt aan met de ontvangsten,
[93]