een bestand van 40 km strafdossiers, waarvan men
een deel wilde bewaren. Van iedere categorie mis
drijven, 194 in totaal, is een steekproef gemaakt;
volgens welke techniek blijkt niet.8
Er is een ondergrens in absolute aantallen, name
lijk circa 100 dossiers (1,5 meter) die echter al naar
gelang de verwachte vraagstelling omhoog kan
gaan. Deze cijfers zijn van belang, als men bij voor
beeld dossiers van ziekenhuis- of psychiatrische
patiënten zou willen behandelen. Volgens de sta
tistische regels moet men per type aandoening een
aparte steekproef bepalen. Aangezien er veel meer
dan 194 typen aandoeningen zijn, is selectieve be
waring, zelfs van gedeelten van deze dossiers (die
nu 10 jaar na ontslag op microniveau geselecteerd
worden en vervolgens tot 110 jaar na geboorteda
tum worden bewaard) onuitvoerbaar.' De aard van
de aandoening is geen ordeningscriterium, dus aan
de eventuele steekproef moet selectie op dossierni
veau voorafgaan. Bij psychiatrische dossiers is de
aard van de aandoening vaak al tijdens de behan
deling niet duidelijk geweest, zodat deze ook niet
als selectiegrondslag kan dienen (pas sinds vrij kort
is de psychiatrie in staat om diagnoses te stellen die
tot een rationele behandeling kunnen leiden).
Als hieruit een selectie gemaakt moet worden
dan is alleen een subjectieve mogelijk (dus inder
daad: de dossiers Van Gogh, Achterberg en Vest
dijk).
Maar zelfs als men van alle categorieën de minima
le quote zou bewaren, komt men uit op een zo
groot getal, dat selectie nauwelijks een verbetering
of besparing is ten opzichte van integrale bewa
ring. Het moet wel om gigantische bestanden
gaan, wil dit nog iets opleveren (Uit een FBi-be-
stand van 5 miljoen dossiers, 150 km, bleef aldus
10% in omvang en 25% in aantal gevallen over).
Dergelijke bestanden komen in Nederland een
voudig niet voor.10
Een derde argument zou zijn dat de latere onder
zoeker de samenvattingen in jaarverslagen, rappor
ten e.d. zou moeten kunnen controleren, en dat
daarvoor de steekproef hèt middel bij uitstek zou
zijn. Mijns inziens frustreert ieder historisch on
derzoek hiermee zichzelf, omdat uit het vervolg zal
blijken dat er ongetwijfeld altijd redenen zullen
zijn aan te voeren, waarom de bewaarde steekproef
niet valide is geweest; daardoor kan men alleen
aantonen dat wat in de bewaarde samenvatting
staat onjuist is: de rest van het materiaal, waarmee
men de waarheid had willen vaststellen, is dan al
vernietigd. Deze reden van bewaring van een
steekproef is dus volledig destructief. Voor discus
sies over de juistheid of onjuistheid van eerdere on
derzoeksresultaten gebruike men een ander type
materiaal dan het eerste gebruikte. Toetsing van
het eerste materiaal moet de eerste auteur doen aan
de hand van het eigen controlemateriaal. Ik kan ui
teraard geen praktijkvoorbeeld geven om deze me
thodologische abstracties wat duidelijker te ma
ken. Alle andere argumenten tegen de a-selecte
steekproef zijn overigens ook op dit derde argu
mentvan toepassing.11
Mijn conclusie is, dat de statistische methode zon
der kennis van de toekomstige bruikbaarheid en
vraagstelling niet werkt.
Gebruik van materiaal
geselecteerd op basis van
steekproeven
Een meer praktisch argument is het volgende. Hier
en daar heeft men op grond van een natte-vinger-
norm enkele jaren geleden selecties van 10% ge
maakt (de wijze waarop dat is gebeurd doet er op
dit moment niet toe). Deze selectie is bedoeld om
sociaal-historisch onderzoek mogelijk te maken en
aangezien we nu een aantal jaren verder zijn, stelt
men zich de vraag of deze vorm van bewaring zin
heeft gehad.
In Nederland is ooit besloten 10% te bewaren
van de pupillendossiers van de Raad voor de Kin
derbescherming en wel (statistisch niet valide) de
dossiers eindigend op een nul.'2 De enige die van
deze dossiers ooit 'gebruik' heeft gemaakt is de ex-
pupil die zijn dossier, dat toevallig op een o eindig
de, vernietigd wenste te zien. De Rijksarchief
dienst is hem daarin ter wille geweest, met het ar
gument dat een steekproef een methode van toeval
is, en dat het eindcijfer o dus ook toevallig is. De
validiteit van de steekproef is met deze zeer inci-
[38]
dentele vernietiging mijns inziens ook niet achter
uitgegaan, hoewel de redenering niet helemaal
klopt. In Canada is al eerder een evaluatie gemaakt
van her gebruik van steekproefsgewijs bewaarde
dossiers,'3 met als uitslag, dat alleen genealogen
van de 10% gebruik maakten en dus 10% trefkans
hadden. Jammer (of: discriminerend?) voor de
overige 90%. Sociaal-historici gebruikten de gese
lecteerde dossiers in ieder geval niet. Ook uit
Duitsland kreeg ik uitsluitend negatieve antwoor
den. Een verklaring hiervoor zou kunnen liggen in
de psychologie van de onderzoeker, en speciaal dat
type onderzoeker, dat niet van secundaire litera
tuur uitgaat: 'historici vinden dat "echt" historisch
onderzoek bronnenonderzoek is, en dat bij een on
derzoek alle relevante archiefstukken doorgeno
men moeten zijn. Dat houdt in dat men in de pro
fessie niet zo gecharmeerd is van boeken gebaseerd
op secundaire literatuur en evenmin van onder
zoek gebaseerd op steekproeven uit kwalitatief ma
teriaal (wat is dat? AdT), al zal dit zelden hardop
worden uitgesproken.''4
Voor zover er statistische methoden door onder
zoekers worden gebruikt, maken zij zelfde selectie
op een ogenblik dat het materiaal nog volledig
voorhanden is, evenals het cbs dat met de volk
stellingsresultaten van 1971 doet of deed.
Ruimtebeslag en financiën
Een ander praktisch bezwaar is het volgende. Het
bewaren van een steekproef van bij voorbeeld 10%
uit een bestand van 10 km levert nog altijd 1 km te
bewaren archiefstukken op. Met andere woorden,
de verzamelde steekproeven uit massale bestanden
leveren evengoed een massaal bestand op. Hoe
reëel dit probleem is, moge blijken uit het volgen
de rekenvoorbeeld. In totaal wordt er van alle ar
chiefmateriaal thans circa 3% bewaard. Bij beleids-
archieven - en daar reken ik ook de bestuursarchie
ven van in hoofdzaak met uitvoerende taken
belaste organisaties toe - is het bewaarpercentage
ongeveer 30%. Omdat massale bestanden op dit
moment nog niet op grote schaal worden bewaard
of geselecteerd, is de omvang van deze massale be
standen vóór selectie 90% van de totale hoeveel
heid vóór selectie bestaande archivalia. Als men bij
voorbeeld de helft van deze 90% een quote van
10% zou bewaren, dan neemt het totale te bewaren
percentage archiefstukken toe met 4,5% tot 7,5%,
dus meer dan een verdubbeling van de benodigde
opbergcapaciteit.
Dit is natuurlijk maar een rekenvoorbeeld. Gaat
men ervan uit dat 5% van de bescheiden op dit
moment permanent wordt bewaard, dan worden
de cijfers van massabestanden respectievelijk 83%
en 4,2%, dus iets minder dan een een verdubbeling
van de benodigde capaciteit. Hieruit blijkt overi
gens wel, dat ook een grootschalige microver
filming, waardoor de omvang per bestand tot 3%
slinkt, toch een aanzienlijk ruimtebeslag zou bete
kenen. Ook andere vormen van kopiëring leiden
tot financiële lasten, die vergelijkbaar zijn met
nieuwbouw van archiefbewaarplaatsen.
Conclusie
Ook uit praktische overwegingen is de bewaring
van objectieve steekproeven volgens mij niet zin
vol. Men bewaart gehele bestanden, of men vernie
tigt ze; alleen de subjectieve steekproef is, als de
aard van de bescheiden zich ertoe leent, een bruik
bare tussenweg. Ook thans worden massale be
standen al wel bewaard, bij voorbeeld de registers
van de burgerlijke stand en kadastrale boekhou
ding. Dat gebeurt op basis van criteria zoals die
door Klep opnieuw zijn geformuleerd, maar die
impliciet of expliciet natuurlijk al veel langer zijn
toegepast, ook vóór Schellenberg. Ten aanzien van
informatie die op elektro-magnetische op optische
dragers is vastgelegd (dus in de ontstaansfase, niet
achteraf) kan men deze criteria ook toepassen en is
integiale bewaring minder kostbaar dan bij papie
ren dragers en dus financieel haalbaar. Bovendien
kan men dergelijke bestanden depersonifiëren en
aldus ook de privacy van de gegevens waarborgen,
wat met papieren dossiers nauwelijks mogelijk is.
De piaktische consequenties van de hierboven be
schreven zienswijze zal ik nu aan de hand van twee
voorbeelden nagaan, namelijk de dienstendossiers
van de sociale dienst van Amsterdam, 1870-1970,
en de persoonsdossiers van de bvd, 1945-1980.
[39]