te worden ingeleverd. Deze preadviseerde op alle punten. Na hem brachten de wethouders hun stem uit, vervolgens de raadsleden. De raad nam besluiten bij meerderheid van stemmen. Mochten de stem men staken, dan had de burgemeester een beslissen de stem. De raad besliste over: de vaststelling van begroting en rekening, de op stelling van de burgemeestersnominatie ter vervul ling van de plaats van een aftredende burgemees ter'7, de benoeming van Statenleden; de bepaling van de voorwaarden waarop stedelijk bezit aangekocht, verkocht, verpacht of verhuurd werd en van leveranties; de aanstelling en de eventuele schorsing (bij wan gedrag bijvoorbeeld) van de belangrijkste ambtena ren: de stadssecretarissen'8 en de thesaurier (deze beiden uit een nominatie van burgemeesters) en de stedelijke ontvanger. Ook over het aantal ambtenaren en de bezoldiging besliste de raad (op voordracht van burgemeesters/ b&w), evenals over het ontslag en de pensionering van ambtenaren; na 1824 was de vaststelling van in structies'9 voor - en de schorsing en het ontslag van - ambtenaren een zaak van het college (raad of b&w) dat hen benoemd had. De stedelijke ambten wer den beurtelings (met uitzondering van de drie hier voor genoemde) door burgemeesters en raad bege ven, na 1824 kwam er een verdeling door middel van lijsten. de raad stelde ook de plaatselijke verordeningen vast, die echter niet in strijd mochten zijn met hogere wetgeving; en beoordeelde ook of er processen door de stad gevoerd moesten worden; en besliste daarnaast over de vaststelling van le ningen door de stad, of de invoering van nieuwe, of wijziging van bestaande, belastingen; de benoeming van nieuwe bestuursleden voor20 - en het opnemen van de rekeningen van - gesubsi dieerde welzijnsinstellingen; en tenslotte was aan de raad opgedragen het toe zicht op de nakoming van de bepalingen omtrent het uitoefenen van het stem- en kiesrecht. Bepaalde besluiten hadden de goedkeuring nodig van het hoger bestuur.21 Er was voor raadsleden een nadrukkelijk verbod op het hebben van een aandeel in de verpachting van stedelijke inkomsten, de aan neming van openbare werken en leveranties aan de stad. De reglementen creëerden de mogelijkheid om raadsleden jaarlijks een - door de koning vastgesteld - presentiegeld toe te kennen. Bij raadsvergaderingen tekenden zij een presentielijst. Raadsleden moesten een verzoek tot ontslag melden bij de raad, die hier over advies uitbracht aan Gedeputeerde Staten.22 De hiervoor aangegeven taken van de raad zorgde voor een vergaderfrequentie van gemiddeld één a twee keer per maand (zie tabel 1). In het reglement van 1815 werd aangegeven 'op gezette tijden'; in dat van 1824 werd een minimum van vier per jaar ge noemd. Meer was ook niet noodzakelijk, want nieu we politieke initiatieven bleven - net als in 's-Herto- genbosch23 - in deze periode grotendeels achterwe ge- Tabel 1 - Aantal raadsvergaderingen per jaar24 1814:11 1824:24 1838:13 1815: 8 1828:25 1844:17 1818:18 1834:18 1848:20 De trouw waarmee deze raadsvergaderingen be zocht werden in deze periode, liet veel te wensen over. De 'absentie van veele leden [waardoor] het houden van de vergaderingen dikwijls word ge stremd', werd in een raadsvergadering in 1820 een keer aangekaart, maar niet in behandeling geno men.25 Ook in 1828, 1834 en 1848 kwam dit pro bleem naar voren: vijfmaal werd een vergadering tot tweemaal toe uitgesteld, omdat een meerderheid af wezig was.26 Uit de bronnen blijkt dat het hierbij vaak ging om redenen als ouderdom en fysieke ge steldheid. Het zou ook goed mogelijk kunnen zijn dat verhinderingen voortvloeiden uit beroepsbezig heden, ofwel vanwege verblijf buiten de stad (vele raadsleden hadden een buitenplaats). Uit een steek proef (tabel 2) bleek dat in een negental jaren ge middeld 26% van de leden afwezig was. Een nega tieve uitschieter was 1818, toen de absentie van raadsleden op bijna veertig procent lag. Bovendien waren het ook veelal dezelfde raadsleden die weg- [754] bleven: zo verschenen in 1815 vier raadsleden (10%) het gehele jaar niet in de raadszaal, in 1818 en 1824 lieten twee raadsleden hun gezicht bij geen en kele raadsvergadering zien. Deze absentie had overi gens verder geen gevolgen voor de betrokkenen. Men was van mening dat, wanneer er sprake was een regelmatige afwezigheid van raadsleden, dit niet per definitie tot nadeel van Amsterdam behoefde te zijn: 'hoewel hij door zijne phisique omstandighe den weinig in staat was de vergaderingen bij te wo nen, was hij echter steeds vol ijver om, waar hij kon, voor deze stad van nut te zijn.'27 Zo sprak de presi derend-burgemeester over het raadslid Jacob Boreel van Hogelanden na diens overlijden. Tabel 4 - Titels van raadsleden (N 39)3° jaar Jhr. Mr. Jhr. Mr. tot. Jhr. tot. Mr. 1816 12 2 8 14 20 1822 11 2 9 13 20 1828 8 3 10 11 18 1834 3 5 10 8 13 1840 3 6 11 9 14 1846 3 6 9 9 12 De burgemeesters en burgemeester en wethouders Tabel 2 - Absentie van raadsleden (gemiddelde per jaar, N 40)28 1814:13 1824: 6 1838:10 1815:14 1828:13 1844:11 1818:15 1834:14 1848: 7 Over de achtergrond van de raadsleden geven de ta bellen 3 en 4 nadere informatie. Als indicatie voor de welstand van bestuursleden kan het woonadres in de stad dienen (tabel 3). Het aantal raadsleden wonen de op de Heren- en Keizersgracht lag hoog, tussen de 75 en 90% en bleef in deze periode ongeveer con stant. Tabel 3 - Aantal raadsleden wonendeopde He- ren-en Keizersgracht29 1816:35 1828:33 1840:33 1822:33 1834:30 1846:34 Wat betreft de titels van raadsleden (titels houdende verband met opleiding, afkomst en door koning Willem 1 verleend prestige): het aantal raadsleden met een adellijke ('jonkheer') als met een meesterti tel daalde in deze periode. Wanneer we naar de raad in zijn geheel kijken, daalde het percentage raadsle den met één van beide titels van vierendertig naar eenentwintig. De eerste benoeming van burgemeesters na de Franse tijd geschiedde, evenals de raadsleden, door koning Willem 1. De volgende benoemingen deed hij uiteen nominatie van drie uit de raad. De gedachte achter deze koninklijke bemoeienis was dat er zo een verbin ding tot stand kwam kwam tussen plaatselijk en lan delijk bestuur.3' In de praktijk kwam het erbij de be noemingen op neer dat aftredende burgemeesters steeds werden herbenoemd, tot ze bij overlijden ver vangen werden.32 Jaarlijks werd, door middel van lo ting, één van hen tot presiderend-burgemeester aan gewezen.33 In 1824 verviel het recht van nominatie door de raad en benoemde de koning burgemeester en wethouders 'uit de leden van de raad'. In buitenge wone omstandigheden had de koning de bevoegd heid om buiten de raad om een benoeming van de burgemeester te doen. De burgemeesters die aantra den na de Franse tijd, zoals mr D. W. Elias, mr P.A. van Boetzelaer en jhr mr F. van de Poll, voerden een grote staat en voldeden dus aan het criterium van 'ge goedheid' waarover het bestuursreglement sprak. Dit laatste was ook het geval bij de vermogende katholie ke burgemeester J. Brouwer Joachimsz.34 Voor bur gemeesters en burgemeester en wethouders was er verder sprake van hetzelfde verbod op verwantschapsgraad als voor raadsleden, maar in 1824 werd dit aangescherpt tot een verbod op bloedverwantschap of zwagerschap tot in de vierde graad; voor burgemeester en wethouders gold - in tegen stelling tot raadsleden - wel een verbod op verzwage ring in de lijn van de echtgenote; verzwagering was alleen bezwaarlijk bij herverkiezing en niet wanneer men al in functie was; 2-55

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1994 | | pagina 4