Koppelt men dit aan de beoogde verkorting van de overbrengingstermijn, de enorme groei van de over heidsadministratie sedert de tweede wereldoorlog, de trage totstandkoming van vernietigingslijsten en de passieve rol die de archivaris bij de selectie en over brenging van overheidsarchieven speelt, dan kan men spreken van een groot - papier - probleem. Om hieraan het hoofd te bieden werd in 1980 de Centrale Archief Selectiedienst (cas) opgericht. De ze dienst zou de achterstanden in selectie en vernieti ging binnen tien jaar moeten wegwerken. Ondanks zekere positieve resultaten moest echter geconsta teerd worden dat de papiervloed niet echt kon wor den beteugeld. In 1988 heeft de Rekenkamer een vernietigend rapport uitgebracht over de stand van zaken bij de rijksadministratie. Keverling Buisman rondde zijn overzicht over de achtergronden en ontwikkelingen in Nederland af met enkele opmerkingen over de gevolgen van de nieuwe archiefwet met betrekking tot selectie en ver nietiging: 1 De overbrengingstermijn wordt verkort tot twin tig jaar. Door de te verwachten papiervloed is men genoodzaakt sneller te selecteren en de omvang tot ca. 5 terug te brengen. Op basis van ervaringen in het buitenland (bijvoorbeeld Zweden) is gekozen voor de institutionele methode, waarbij handelin gen van overheidsinstellingen als uitgangspunt die nen. Dit heeft geresulteerd in de oprichting van het zelfstandige 'Project Invoering Verkorting Over brengingstermijn' (pivot). 2 Plicht tot vernietiging. 3 De mogelijkheid originele archiefbescheiden te vervangen door reproducties, bijvoorbeeld op mi crofilm. De tweede spreker was dr M. Martin van het stadsar chiefvan Landau, die een inleiding hield over de se lectieproblematiek in de Duitse Bondsrepubliek, in het bijzonder voor wat betreft de selectie van dossier archieven. Hij gaf een korte schets van de na-oorlog- se theorievorming rond het onderhavige thema. Hij wees erop dat deze discussie in 1990 en 1991 in een stroomversnelling is gekomen. Een artikel van Bodo Uhl in Der Archivar 43, een nieuwe vertaling van Theodore R. Schellenbergs boek uit i956over de se lectie van moderne overheidsarchieven en een bij drage van Angelika Menne-Haritz over de 'Anforde- rungen der Bewertungspraxis an die archivische Theorie' in de Archivmitteilungen 41 1991zijn de belangrijkste publikaties over dit thema. Deze theo retische werken leveren volgens de spreker echter geen instrument op waarmee hij als stadsarchiva ris in de dagelijkse praktijk uit de voeten kan. Hij plaatst dan ook een vraagteken bij de door theoretici geponeerde stelling dat bij de vaststelling van de be tekenis van archiefstukken de mate waarin zij de functionaliteit van het overheidsapparaat weergeven de doorslag geeft en dat de inhoud van de stukken er eigenlijk niet toe doet. Bij een dergelijke selectiewij- ze zou belangrijke historische informatie voorgoed verloren gaan. Met instemming citeerde hij het slot van Gerhard Graniers artikel 'Die archivarische Bewertung von Dokumentationsgut - eine ungelöste Aufgabe' in Der Archivar 2.J (1974): 'De archivaris kent doorzijn opleiding en ervaring bepaalde criteria en lijkt daar door in staat de waarde van het bronnenmateriaal dat zich aan hem voordoet vast te stellen, ook wan neer hij zijn beslissingen niet in ieder geval meteen theoretisch onderbouwen kan. De resultaten van zijn beslissingen mogen dan wel niet optimaal zijn, we moeten er echter genoegen mee nemen omdat zij voorlopig de enige echt haalbare zijn'. Tijdens de discussie betuigde Reimann adhesie aan het standpunt van Martin, dat archieven na selectie een zo volledig mogelijk (tijds)beeld moeten geven. Ketelaar bracht hier tegenin dat een dergelijk streven onmogelijk te realiseren is en dat archieven de relatie tussen burger en overheid dienen weer te geven. Martin stelde vast dat de zienswijzen over selectie van archieven sterk uiteenlopen, niet alleen tussen verschillende landen, maar ook tussen archieven van verschillende bestuurlijke niveaus. Hij wees erop dat lokale archivarissen sterker dan hun collega's van ho gere bestuurslagen een permanente Rechtfertigungs- zu/ang ervaren hetgeen hun houding ten opzichte van jongere archieven beïnvloedt. Het is lokale be stuurders en ook het publiek niet uit te leggen dat ar chivarissen zich tot de institutionele kant van het verleden zouden moeten beperken en af zouden moeten zien van het documenteren van de stadsge schiedenis. Na de lunchpauze en een rondleiding door het koor [296] van de Martinikerk stond 'De praktijk op lokaal ni veau' op het programma. Mevrouw M. Röber van het stadsarchief van Plau- en sprak over de manier waarop in de gemeentear chieven van de voormalige ddr archiefselectie plaatsvond. De procedure was erop gericht zicht te krijgen op de historische feiten die in administraties gedocumenteerd zijn en hun betekenis vast te stellen voor de maatschappelijke ontwikkeling. Daarbij werd vooral gekeken naar overheidsadministraties. Het was de bedoeling om met een minimum aan do cumenten een maximum aan informatie over toe standen, gebeurtenissen en maatschappelijke pro cessen in de archieven te krijgen. Op grond van de Archiefverordening van 1976 werden in 1982 ar- chiefvormerslijsten voor de gemeentearchieven op gesteld. Daarin werden die staatsorganen, bedrijven en instellingen opgesomd waar relevant archiefmate riaal geproduceerd werd. Bovendien werden er do- kumentatieprofielen en stukkenlijsten opgesteld. Van automatisme was bij de toepassing hiervan ech ter geen sprake. De archivaris bleef ten volle verant woordelijk voor zijn beslissingen en moest in de praktijk beoordelen of officiële regels inderdaad toe gepast konden worden. Daarbij werd nauw samen gewerkt met de collega's van de registratuur en het se- mi-statisch archief. De spreekster wees erop dat nu, na de Wendeuiteenlopend wordt gedacht over deze procedures, waarvan de opzet en uitwerking de Oostduitse archivarissen jarenlang hebben bezig ge houden. Naar haar mening zal men bij objectieve be schouwing toch moeten erkennen dat zij aan hun doel hebben beantwoord. Na mevrouw Röber werd het woord gevoerd door Jan van den Broek, gemeentearchivaris van Gronin gen. Na een inleiding over de procedure van de jaar lijkse vernietiging en de daartoe te verrichten selectie van archiefstukken in de gemeente Groningen gaf hij twee voorbeelden van gevallen waarin de Gro ningse collega's menen te moeten afwijken van de of ficieel vastgestelde vernietigingslijsten. De twee voorbeelden hebben betrekking op archiefbeschei den van de gemeentelijke dienst Ruimtelijke Orde ning/Economische Zaken en van de Politie. In beide gevallen gaat het om informatie die onontbeerlijk is voor wie de plaatselijke geschiedenis wil volgen. Bouwdossiers en werktekeningen bevatten gedetail leerde documentatie over de gebouwde en geplande stad en blijven hun betekenis houden voor huiseige naren, stads- en architectuurhistorici; dag- of mel dingsrapporten en bepaalde kategorieën van proces sen-verbaal documenteren het stadsleven van alledag en weerspiegelen veranderende inzichten over mis drijven en maatschappelijk gedrag. Aan het slot van zijn betoog maakte Van den Broek enkele opmerkingen over de rol van de ge meentearchivaris binnen het Nederlandse archiefbe- stel. Volgens hem is deze niet alleen afhankelijk van de speelruimte die zijn gemeentebestuur hem geeft maar ook van de overige lokale context van zijn dienst. Voorts wees hij erop dat bepaalde vormen van gangbaar onderzoek niet of slechts ten dele zouden kunnen worden uitgevoerd als archivarissen zich strikt zouden houden aan de landelijke vernieti gingslijsten. Het bestaan van een reële kans op ver antwoord en (liefst ook) frequent gebruik leek hem een alleszins deugdelijke reden om voor het bewaren van archiefstukken te kiezen. Mede met her oog op de snelle ontwikkelingen in technologie en over heidsorganisatie achtte hij het wijs beleid om bij twijfel zodanige keuzes te maken dat we ons zelf en onze opvolgers nog zoveel mogelijk ruimte laten. In bepaalde gevallen zou dit kunnen betekenen dat daadwerkelijke vernietiging wordt opgeschort. Als derde spreker voerde dr H. D. Oppel, stadsarchi varis van Bocholt het woord over zijn ervaringen met een selectiecatalogus voor gemeentearchieven. In 1979 nam het Westfalisches Archivamt het ini tiatief tot het opstellen van een selectiecatalogus voor gemeentearchieven. In 1982 kwam de daartoe inge stelde werkgroep met het voorstel in het vervolg dos siers te voorzien van een van de hierna volgende drie algemene selectiekenmerken. Deze kenmerken, die zouden moeten gelden na afloop van de bewarings termijn, waren: a AufbewahrenK Kassierenen %a {Teilerhalt - gedeeltelijk bewaren). De eindre dactie van de catalogus laat op zich wachten vanwege de binnen de betreffende werkgroep bestaande vrees dat een catalogus als deze onherstelbare verliezen zal veroorzaken wanneer hij onoordeelkundig wordt toegepast. Spreker zei deze vrees echter niet te delen. In Bocholt wordt de voorlopige versie van de selec tiecatalogus nadrukkelijk als leidraad en niet als wet boek gehanteerd. Het kan dus voorkomen dat an- [297]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1994 | | pagina 25