stand bij szw te bestaan van circa 40 m historisch geachte pd's. Een bestand dat, gezien de groei van het ambtenarenbestand vanaf eind jaren zestig, al leen nog maar exponentieel zou toenemen. Gelet op het feit dat szw een betrekkelijk jong ministerie is, zou bij andere ministeries deze hoeveelheid wel eens groter kunnen zijn.4 Ten overvloede zij gezegd dat de omvang van een archiefbestand natuurlijk niet de reden mag zijn om de selectiemaatstaf aan te passen. Wel is dat in de praktijk een belangrijke aanleiding om kritisch(er) naar de historische relevantie ervan te kijken. Op 15 februari 1990 zond het ministerie van szw een brief naar de algemene rijksarchivaris met het voorstel om de categorieën inzake pd's van de vige rende vernietigingslijst te wijzigen.5 Het voorstel was om alle pd's te vernietigen met uitzondering van die dossiers inzake hoge ambtenaren die 'inzicht ge ven in hun ambtelijke en/of persoonlijke ontwikke ling'. Op 31 juli 1990 werd op verzoek van de rijks archiefinspecteur dit voorstel nader onderbouwd. Aangegeven werd dat pd's altijd uitvoeringsdossiers zijn: ze vloeien voort uit de bevoegdheid van de mi nister om personeel aan te trekken voor de uitvoe ring van de ministeriële taken en vormen de neerslag van het handelen ter uitvoering van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en het Bezoldigingsbe sluit Burgerlijke Rijksambtenaren. En uitvoerings dossiers komen meestal voor vernietiging in aan merking, tenzij er gegronde redenen zijn ze toch te bewaren. Verder werd betoogd dat interessante informatie over personen, zoals over de achtergrond van een be noeming dan wel niet-benoeming of ontslag, of over de invloed die de aangestelde heeft gehad op het be leid, vrijwel nooit in de officiële persoonsdossiers is terug te vinden. En tot slot werd gewezen op de omvang van het bestand in verhouding tot de historische waarde, en dat weer gerelateerd aan de inflatie die was opgetre den sinds de eerder vastgestelde maatstaf waardoor de meeste bij kb benoemde personen niet van histo risch gewicht zouden zijn. Op 21 maart 1991 vergaderde de Rijkscommissie voor de Archieven van de Raad voor het Cultuurbe heer over het voorstel waarmee de rijksarchiefin spectie zich had verenigd. De commissie voerde een principiële discussie omdat zij van mening was dat van deze nieuwe maatstaf een precederende wer king naar andere (rijks)overheidsorganen zou uit gaan. Op 31 mei 1991 bracht de commissie haar advies nr. 376 uit aan de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Conclusie van de commissie was dat er inderdaad een andere, in alge mene termen geformuleerde selectiemaatstaf voor personeelsdossiers kan worden gehanteerd: 'Uit gangspunt daarbij [bij de selectie] is, dat in beginsel alle dossiers van personen in ambtelijke dienst, der halve ongeacht hun dienstverband, schaal, functie en/of plaats in de hiërarchie, na ommekomst van de om administratieve redenen te bepalen termijn ver nietigd kunnen worden, tenzij het betreft dossiers van ambtenaren, die een bijzondere of belangrijke invloed hebben gehad op het beleid van het depar tement of een daaronder ressorterend dienstonder deel, dan wel anderszins op enig gebied van bijzon dere betekenis zijn geweest. Hierbij merkt de com missie evenwel op, dat uit de categorie te bewaren dossiers slechts die stukken behoeven te worden be waard die daadwerkelijk licht werpen op de boven bedoelde invloed en/of betekenis van die individu ele ambtenaar.' Rekening houdend met dit advies werd uiteindelijk in 1991 de ministeriële beschikking vastgesteld voor het ministerie van szw waarbij tot een veel strikter bewaarcriterium voor persoonsdossiers werd geko men.6 Vervolgens zond de algemene rijksarchivaris deze nieuwe selectiemaatstaf met het advies van de Rijkscommissie naar de Coördinatiecommissie Al gemene Secretarie-Aangelegenheden en getuigde daarin van de wenselijkheid dat in voorkomende ge vallen de vernietigingslijsten van de andere ministe ries worden aangepast overeenkomstig de voor szw vastgestelde selectiemaatstaf.7 2 Organisatie van de selectie Nadat de nieuwe selectiemaatstaf was vastgesteld, kon met de feitelijke selectie worden begonnen. Daaraan voorafgaand vond echter eerst enig onder zoek plaats. Zo werd de historische ontwikkeling van de ambtelijke functies onderzocht, waarbij ook [284] een lijst werd samengesteld van personen die be langrijke functies bij szw vervuld hadden. Onderzoek werd gedaan naar het archiefbestand zelf, waarbij een check op de volledigheid plaats had. Zo werd geconstateerd dat alle pd's van perso nen die in dienst waren geweest van het directoraat- generaal voor de Volksgezondheid door een 'depar tementsovergang' in 1971 bij het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (wvc) te recht waren gekomen. Alle te bewaren dossiers van personen in dienst van dit directoraat-generaal wer den conform het bestemmingsbeginsel terugge bracht naar het ministerie van S ZW. Er werd een caesuur vastgesteld bij de inwerking treding van de wijziging van de vernietigingslijst, i.e. 11 oktober 1991pd's van personen die na die datum uit dienst waren getreden zouden niet meer in de in ventaris worden opgenomen. Het belangrijkste voorbereidende werk betrof het zoeken naar een nadere invulling van de nieuwe se lectiemaatstaf waar deze toch wel in abstracte ('alge mene termen') vorm gegoten was, overigens opzet telijk. Na dit voorbreidende werk werd het gehele be stand met behulp van de nader ingevulde selectie maatstaf geselecteerd in te bewaren, op termijn te vernietigen (delen van) dossiers en direct te vernieti gen pd's. Een nadere invulling van het gewijzigde criteri um werd verkregen door een interne discussie te voeren met alle selecteurs. Op basis van een steek proef van de projectcoördinator werden enige tien tallen dossiers beoordeeld en werden argumenten beschreven waarom wel of niet tot bewaring zou kunnen worden besloten. Deze argumenten werden daarna gevalideerd en dat resulteerde in enige alge mene richtlijnen die voor de feitelijke selectie ge bruikt zouden worden.8 In paragraaf 4 zal hierop uitgebreid worden ingegaan. 3 Historie van ambtelijke functies Alvorens met de selectie en inventarisatie werd be gonnen, werd onderzoek gedaan naar de geschiede nis van de ambtelijke organisatie van een departe ment in het algemeen en die bij het ministerie van szw in het bijzonder. Dat onderzoek zou uitwijzen welke rangen en functies in welke periode meer of minder belangrijk waren. De rangen van secretaris-generaal, administrateur, referendaris, commies, adjunct-commies en schrij ver ('kopist') werden ingesteld bij kb van 4 septem ber 1823.9 Bij besluiten uit 1846, 1874 en 1906 wer den lagere rangen ingesteld.10 Vanaf de rang van adjunct-commies werden de ambtenaren bij kb be noemd; lagere ambtenaren werden bij ministerieel besluit benoemd. Naast de in de besluiten genoem de rangen bestonden de bij afzonderlijk kb vermel de functiebenamingen voor individuele ambtena ren. Zo was directeur-generaal geen afzonderlijke rang maar een functiebenaming die werd gegeven bij de KB-benoeming van het personeelslid voor die functie. Hernieuwde vaststelling van de ambtelijke rangen vond plaats bij kb van 21 april 1913 (Stb. 136). Daarna werd het Bezoldigingsbesluit Burger lijke Rijksambtenaren vastgesteld (Stb. 1918, 541). Van dat moment af werden alle bij ministeries be staande functies met hun bezoldiging in dit laatste besluit opgenomen.11 Uit dit besluit valt dan ook af te leiden welke algemene rangen en specifieke func ties er bij ieder ministerie bestonden. Pas door het bezoldigingsbesluit van 1984 (Stb. 1983, 571) kwa men de vertrouwde rangbenamingen zoals com mies, referendaris en administrateur, die sinds 1823 hadden bestaan, te vervallen. Bij het ministerie van szw bestaat vanaf de instel ling in 1933 de secretaris-generaal. Verder waren er verschillende beleidsafdelingen die elk hun eigen af delingschef hadden. Er bestonden daarnaast enkele directeuren-generaal, maar deze functies waren nog niet gekoppeld aan afzonderlijke organisatie-onder delen. Directoraten-generaal ontstonden bij szw pas in 1964 als zelfstandige eenheden. Vanaf 1946 functioneerde de oudste administrateur als plaats vervanger van de secretaris-generaal. Pas in de jaren 1950 ontstond de afzonderlijke functie van plaats vervangend secretaris-generaal. En aan het eind van dat decennium ontstond de afzonderlijke functie van plaatsvervangend directeur-generaal. [285]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1994 | | pagina 19