3 uit de gehanteerde methode dienen niet alleen het landelijk belang van een bepaalde bedrijfstak, bran che of bedrijf te worden afgeleid, maar tevens het re gionale tn plaatselijke belang. Bij het doornemen van nationale en internationa le literatuur valt op dat het belang van macro-selec tie weliswaar wordt onderkend, maar dat nauwelijks of geen instrumenten geboden worden die de ar chivaris in staat stellen, te komen tot systematische, verantwoorde en afgewogen keuzen. Aan de vaklite ratuur zijn, ten aanzien van macro-selectie van be drijfsarchieven, geen operationele criteria te ont lenen. Een soortgelijke opmerking kan worden gemaakt met betrekking tot de mogelijkheid selec tiecriteria af te leiden uit het gebruik van be drijfsarchieven. Een dergelijke exercitie leidt niet tot bruikbare instrumenten voor verantwoorde macro selectie. In het door ons ontwikkelde model wordt een tweetal soorten selectiecriteria gehanteerd. De eerste soort is kwantitatief van aard en bepaalt het economisch be lang van een bedrijfstak, branche of bedrijf voor het nationale, regionale en plaatselijke niveau. Wij heb ben ervoor gekozen het aandeel van de beroepsbevol king werkzaam in een bepaalde bedrijfstak, branche of bedrijf in relatie te brengen met de totale beroeps bevolking in respectievelijk Nederland en de afzon derlijke provincies, regio's of gemeenten. Een ander criterium dat eveneens het economisch be lang kan aangeven is de toegevoegde waarde die een bedrijfstak, branche of bedrijf genereert in relatie tot het totaal van de (Nederlandse, provinciale, regionale of plaatselijke) voortbrenging. Dergelijke gegevens zijn voor de periode tot 1900 nagenoeg niet voorhan den. Derhalve is gekozen voor de beroepsbevolking als criterium. Landelijke en plaatselijke gegevens over de beroepsbevolking zijn beschikbaar voor 1816/ 1819, de beroepstellingen van 1849, 1889, 1899, 19°9> I93°» :950> 060 en 1971 en de bedrijfstellin- gen van 1930, 1950, 1963 en 1978. In de studie is ge kozen voor een viertal meetpunten 1816/1819 (uit gangssituatie), 1889 (meetpunt voor de periode waarin de transformatie plaatsvind van een agrarisch- commerciële naar een industrieel-commerciële sa menleving), 1930 (meetpunt voor het interbellum) en 1963 (na-oorlogs meetpunt). Deze kunnen naar onze mening voor het hier gestelde doel voldoende inzicht bieden in het economisch belang van de on derscheiden bedrijfstakken en branches. De tweede soort is kwalitatief van aard en wordt af geleid uit de funktie van de onderneming en de plaats die een bedrijfstak, branche of onderneming inneemt in het proces van voortbrenging. Litera tuur en archiefmateriaal betreffende de verschillen de branches en ondernemingen geven een goed in zicht in, bijvoorbeeld, ontwikkelingen op het ge bied van inkoop, organisatie van de produktie, produktieprocessen en -techniek, afzet, winst en ka pitaalvorming. Het 8-stappenplan Kort samengevat komt ons voorstel op het volgende neer: 1 Deel de beroepsbevolking van Nederland op ver schillende tijdstippen (1819, 1889, 1930, 1963) in naar de afzonderlijke bedrijfstakken. Aldus kan een historisch-statistisch beeld worden geschetst van de ontwikkeling van de economische structuur van Ne derland en daarmee van het relatieve belang van de verschillende bedrijfstakken en branches in de na tionale economie. 2 Bepaal vervolgens het provinciale, regionale en plaatselijke belang van de verschillende bedrijfstak ken, -klassen en -groepen zodat een historisch-statis tisch beeld gegeven wordt van de economische structuur van provincies en gemeenten in genoemde jaren en het relatieve belang van de verschillende be drijfstakken, -klassen en -groepen. 3 Bepaal aan de hand van de uitkomsten van voren genoemde stappen welke bedrijfstakken, -klassen en -groepen van zodanig nationaal, regionaal en plaat selijk gewicht zijn, dat archieven van ondernemin gen uit die bedrijfstakken, -klassen en -groepen in beginsel voor behoud in aanmerking komen. 4 Bepaal aan de hand van kwalitatieve criteria (ont leend aan de functie van ondernemingen en de spe cifieke geschiedenis van de afzonderlijke bedrijfstak ken, -klassen, -groepen en ondernemingen) en het economisch belang van de bedrijfstak, -klasse, - groep en/of onderneming voor regio en plaats: [90] het aantal ondernemingsarchieven dat (tenmin ste) bewaard zou moeten blijven; het soort ondernemingen dat als representatief voor een (onderdeel van een) bedrijfstak, -klasse of - groep beschouwd mag worden. 5 Bepaal met behulp van de statistisch vastgestelde geografische concentraties welke ondernemingen in de bedrijfstak, -klasse of-groep van onderzoek werk zaam zijn geweest. 6 Onderzoek of van de in (5) geselekteerde onderne mingen archiefmateriaal bewaard is gebleven: reeds gedeponeerd of nog in handen van particulieren. 7 Voer een zogenaamde micro-toetsing uit op de ar chieven die voor behoud in aanmerking komen met als ingang de ontwikkelde selectiecriteria van de tweede soort (kwalitatieve criteria) Bij deze micro-toesting dient afgezien van het zo juist genoemde criterium, het criterium 'kwaliteit' (lees: volledigheid van het archief in samenhang met de periode waarop het archief betrekking heeft) te worden meegewogen. 8 Afhankelijk van de uitkomsten van de stappen 6 en 7 zal moeten worden bepaald of de geselecteerde archieven aan de belangrijkste desiderata voldoen en zo dit niet het geval is, zullen nieuwe bedrijfsarchie ven aan de lijst dienen te worden toegevoegd, waarop wederom de stappen 6 en 7 worden toegepast. Doel van dit stappenplan is aan iedere archivaris, die in zijn of haar regio verantwoordelijk is voor de ac quisitie van bedrijfsarchieven, een handzame me thode te bieden die - mits consequent toegepast - leidt tot verantwoorde macro-selectie en die geheel past binnen een nationaal vast te stellen beleid op dit gebied. Toetsing Om te bekijken of de door ons ontwikkelde methode ook in de praktijk werkt, hebben wij deze methode toegepast op de Nederlandse textielnijverheid. Daartoe hebben wij in de eerste plaats een statistisch overzicht gemaakt van de ontwikkeling van de Ne derlandse beroepsbevolking uitgesplitst naar de af zonderlijke bedrijfstakken en per provincie (zie bijla ge 2). Wij hebben daarbij gebruik gemaakt van drie meetpunten 1889, 1930 en 1963. Het zal duidelijk zijn dat dit statistische overzicht verder kan worden verfijnd door meerdere beroepstellingen en bedrijf- stellingen in het onderzoek te betrekken. Uit het door ons samengestelde overzicht blijkt dat in 1889 3% van de totale beroepsbevolking in Nederland werkzaam was in de bedrijfsklasse textiel. Voor i93oen 1963 bedroeg dit percentage respectie velijk bijna 5 en ruim 3. Vergelijken wij de werkgele genheid in de textielindustrie met de beroepsbevol king werkzaam in de sector 'industrie en ambacht' dan liggen deze percentages aanzienlijk hoger. In 1889 maakte de werkgelegenheid in de textielindus trie ruim 12% uit van de totale werkgelegenheid in de sector'industrie en ambacht'; in 1930 en 1963 be droegen deze percentages respectievelijk 13 en 8. Zonder enige terughoudendheid kan derhalve wor den gesteld dat de textielnijverheid van groot belang is geweest voor de economische ontwikkeling van Nederland in de negentiende en twintigste eeuw. Is de textiel vanuit macro-economische optiek van belang geweest, nog belangrijker was deze nijverheid voor bepaalde regio's in ons land. De textielindustrie was namelijk niet evenwichtig over Nederland ver spreid. Cijfermatig kan worden aangetoond dat 50% van de werkgelegenheid in de textiel was geconcen treerd in de provincies Noord Brabant en Overijssel. Uit de procentuele verdeling van arbeiders in de Nederlandse textielnijverheid per branche, blijkt dat de wol- en katoennijverheid samen in de negentien de eeuw 70% van alle textielarbeiders werk boden. Voor de twintigste eeuw bedraagt dit percentage 60. Noord Brabant was het centrum van de wolnijver heid. In 1930 was in deze provincie 72% van het to taal aantal wolarbeiders werkzaam. Hetzelfde geldt voor de katoennijverheid in Overijssel: 61% van het totaal aantal katoenarbeiders vond in deze provincie - voornamelijk Twente - werk. Telt men daarbij het aantal katoenarbeiders uit de aangrenzende Achter hoek dan komt men in dat jaar op 78%. Vanuit na tionale optiek dienen dus in ieder geval voor blijven de bewaring in aanmerking te komen archieven van wolondernemingen in Noord-Brabant en archieven van katoenondernemingen in Overijssel. Uit onderzoek naar de belangrijkste ontwikkelingen van de Overijsselse katoennijverheid hebben wij kwalitatieve criteria afgeleid die ons inziens naast de [911

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1994 | | pagina 46