dienst. Al in de achttiende eeuw was er de stadsar chitect, een hoge functionaris die door de raad werd benoemd. Deze adviseerde het stadsbestuur aangaande bouwkundige zaken. Hij maakte be stekken en ontwerpen en controleerde deze stuk ken wanneer zij door anderen waren opgesteld. Hoewel van stadswege in deze periode geen grote nieuw- of verbouwprojecten werden geëntameerd, viel er toch genoeg te onderhouden. Stadseigen- dom waren: de meeste straten, stegen en bruggen, alle stadspoorten, stadhuis, vleeshal en waag, en tenslotte de Dieze. De Dieze bestond uit de Bin- nen-Dieze, een wijd vertakt netwerk van riviertjes die door de stad heen stroomden. De kademuren van de Binnen-Dieze vergden voortdurend onder houd, terwijl de stroom geregeld moest worden uitgebaggerd. De Buiten-Dieze verbond de stad met de rivier de Maas. Ook deze, veel bredere, stroom moest geregeld worden uitgebaggerd. De zeer uitgebreide vestingwerken werden door het Rijk onderhouden. Voor het gewone onderhoud van al deze openbare werken had de stad geen werklieden in vaste dienst. De stadsarchitect deelde het werk uit aan bazen of dagloners en na voltooiing en goedkeuring van het karwei werden zij door hem uitbetaald. De uitbe taalde lonen werden door de architect weer gede clareerd bij de ontvanger die deze zonder specifica tie in zijn rekening verantwoordde. In 1816 hield de architect waarschijnlijk zelf supervisie op het werk, want er waren toen geen opzichters. Deze constructie verschafte de architect veel macht: hij en niet de raad besliste immers wie werk kreeg. Al leen voor de straatverlichting, die uit olielampen bestond, waren vier ambtenaren in dienst. Grotere onderhoudswerken werden echter on derhands of publiek aanbesteed op basis van een vooraf door de architect opgesteld en door de raad goedgekeurd bestek. Hieronder viel in elk geval het onderhoud van de steenweg naar Best. Deze weg, de huidige rijksweg A2, was in de achttiende eeuw op stadskosten aangelegd en liep van 's-Hertogen- bosch via Vught en Boxtel tot Best.'7 Hij maakte deel uit van een in 1741 ontworpen verbinding 's-Hertogenbosch-Hasselt-Luik. Behalve deze on geveer 30 kilometer lange straatweg bezat de stad nog een veel kortere steenweg die naar Rosmalen liep. Voor het onderhoud van deze wegen werden tollen geheven. De heffing van deze tollen werd verpacht aan de meestbiedende. De belangrijkste dienst was de stedelijke belasting dienst die een eigen directeur had en verder in de periode 1820-1850 22 a 25 ambtenaren telde.'8 Deze mensen hielden zich bezig met de inning van de stedelijke accijnzen op meel, vlees, alcoholica, e.d. Controle op smokkel was goed te doen omdat de stad de vestingstatus had en alle verkeer bij de vier land-, de twee waterpoorten en de uitgang van de haven kon worden gecontroleerd. De accijnzen dateerden weliswaar al uit de middeleeuwen, maar de inning door ambtenaren was een betrekkelijk nieuw verschijnsel. Ten tijde van de Republiek werden in 's-Hertogenbosch alleen enkele kleine heffingen door collecteurs geïnd. De overige ac cijnzen werden toen verpacht aan particuliere on dernemers. Aan het pachten van belastingen was met de invoering van het stelsel van Gogel in 1806 een einde gekomen. Het politieapparaat was nog zeer klein: het bestond uit een commissaris der politie en slechts vier agen ten. Voor de handhaving van de openbare orde en de veiligheid benoemde de stad verder poortwach ters bij de land- en waterpoorten en nachtroepers. De hoogste toren, die van de St. Janskerk, was ei gendom van de gemeente. Bovenin stonden twee torenwachters die de stad onafgebroken in de gaten hielden. Klokken en uurwerken op de St.-Jansto ren, het stadhuis en andere stedelijke gebouwen werden onderhouden door horologiemakers en be speeld door de 'klokkenist'. Het openen en sluiten van de stadspoorten werd aangekondigd door een speciale klok, voor het luiden waarvan een aparte functionaris was aangesteld. Bij ernstige ongere geldheden kon men zonodig het garnizoen te hulp roepen. Naast deze diensten bestonden er nog enkele kleine diensten waarvan we weinig horen. De vleeshal die zich bevond aan de centrale marktplaats was een hal waar geslacht vlees verkocht werd. In dit ge bouw bevond zich ook de waag. De stadspost was in 1804 door het land genaast.'5 [248 2.5 Bedrijven Van een stads-/gemeentebedrijf kan men spreken, wanneer er sprake is van een organisatie die tegen betaling produkten of diensten aanbiedt aan over heid en particulieren. Alnaargelang de wettelijke bepalingen kan er winst gemaakt worden. Meestal is er een afzonderlijke administratie met een eigen begroting en jaarrekening. De investeringen van gemeentebedrijven werden in de negentiende eeuw meestal gefinancierd met obligatieleningen. Pas een wijziging in 1909 van de Gemeentewet gaf de ge meentelijke bedrijven een eigen plaats.20 Als een bedrijf kan men met enige goede wil de haven beschouwen. We bevinden ons hier in de overgangszone tussen overheid en bedrijfsleven. Op de loonlijst van de stad stond alleen de haven meester, een al in de zeventiende eeuw voorkomen de functie. Op de lijst uit 1816 van te vergeven ambten treffen wij echter meer dan 100 personen aan die iets met de haven te maken hadden.21 Op de beurtschippers en voerlieden na waren dit allen arbeiders die sjouw- en sleepwerk verrichtten. Na hun aanstelling door het stadsbestuur hadden deze functionarissen het recht om met uitsluiting van anderen diensten te verlenen tegen een veelal door de magistraat vastgesteld tarief. Het kwam zelfs voor dat moest worden betaald, als niet van deze diensten gebruik werd gemaakt. We stuiten hier op een constructie die ten tijde van de Republiek over al voorkwam en die ik zou willen beschouwen als een gemengde bedrijfsvorm. Deze functies werden uitgeoefend door ondernemers die profiteerden van een door de overheid gegarandeerd monopolie, maar zich moesten laten welgevallen dat zij niet mochten rekenen wat hen beliefde. Ook anderszins legden voorschriften hen allerlei beperkingen op. Zo waren beurtschippers verplicht alle hen aange boden goederen en personen te accepteren.22 Een aantal van deze beroepen, onder andere de kraankinderen, waren vanouds verenigd in een am bachtsgilde. Hoewel de gilden in 1798 waren opge heven en na 1815 niet meer werden hersteld, bleven in 's-Hertogenbosch, en vermoedelijk ook elders, veel van deze gilden in feite voortbestaan. In 1827 en zelfs nog in 1852 stelde de raad een verordening vast voor de zes verenigingen van gezworen werk lieden die iets met de haven te maken hadden.23 De beurtveren waren geregeld in overeenkomsten die de stad nog in de jaren zestig met andere steden sloot. Een stap verder gaan we met de reiniging. Het schoonhouden van de straten en het leeghalen van de beerputten werd verpacht aan de hoogstbieden de. De pachter-ondernemer haalde zijn winst uit de verkoop van de straatmest en beer. Boeren in de omgeving van de stad waren, tot aan de invoering van de kunstmest, erg in deze stadsmest geïnteres seerd. Een probleem was dat de pachters de talrijke sloppen en stegen oversloegen omdat zij daar met hun vuilniskarren niet konden komen. 2.6 Onderwijs en armenzorg23 De stad bezat in deze periode enige openbare lagere scholen, een Latijnse School en een in 1812 opge richte kunstacademie, de Koninklijke School voor Nuttige en Beeldende kunsten. Beide laatste scho len hadden ieder hun eigen bestuur, voor de lagere scholen was er de wettelijk voorgeschreven stedelij ke schoolcommissie waarvan de leden door de raad werden benoemd. Deze commissie was de opvolger van het college van scholarchen dat sedert 1629 had bestaan. Van toezicht op het bijzonder onderwijs merken we nauwelijks iets. De armenzorg behoorde tot het domein van de Godshuizen. In 1811 hadden de Fransen een reor ganisatie van de armenzorg doorgevoerd, waarbij bijna alle niet kerkelijk gebonden Godshuizen tot twee instellingen waren samengevoegd. Na de be vrijding (1814) ging men over tot samenvoeging van deze instellingen. Het aldus ontstane conglo meraat kreeg de naam van Godshuizen.25 De voor naamste instellingen waren: het Groot Ziekengast- huis (tot 1875 het enige algemene zieken-gasthuis), het krankzinnigengesticht Reinier van Arkel, het Oude Mannen- en Vrouwenhuis en het Bedelings fonds, dat sedert 1854 fungeerde als burgerlijk arm bestuur. De Godshuizen werden bestuurd door een colle ge van regenten dat zich, zeker in deze periode, bui tengewoon onafhankelijk opstelde. De raad be- [249]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1993 | | pagina 5