Inleiding Het begin Rond de overgang van de achttiende naar de negen tiende eeuw dwongen maatschappelijke proble men rot een nationale aanpak; de beslotenheid van stad en provincie moest worden doorbroken. Wel denkende burgers - juristen, kooplieden, kerkelijke voorgangers, apothekers en chirurgen - bezonnen zich op hervormingen. Zij verenigden zich in tal van genootschappen en maatschappijen. Heel in vloedrijk werd de in 1784 opgerichte Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. In 1798 werd Nederland een eenheidsstaat met departementen van algemeen bestuur, die de natio nale eenheid in de praktijk moesten verwerkelijken. In 1808 werd een ministerie voor de Openbare Ere dienst ingesteld. Leidinggevende pastoors, politici, predikanten en ambtenaren verlangden een een drachtige inzet voor godsdienst en zedelijkheid. In de periode ervoor was er naar hun mening teveel aandacht besteed aan de 'begrippen' en te weinig aan de 'zedelijkheid'. Vanuit de grote godsdienstige stromingen - de refor matorische, de katholieke en de joodse - werd op ver schillende wijze op de ontwikkelingen gereageerd. Sociale en binnenkerkelijke tegenstellingen bewerk ten dat het eredienstbeleid in het eerste kwart van de negentiende eeuw verschoof van een idealistische, rationele aanpak naar een bestuurlijke, pragmati sche benadering. In het Réveil, een synthese van ro mantiek en verlichting, vonden de eredienst-admi nistraties een passende inspiratie. Plaatselijke en ge westelijke tegenstellingen werden overbrugd, de greep op de kerk- en armbesturen werd vergroot en de uniformiteit binnen de godsdienstige genoot schappen bevorderd. Na het midden van de negentiende eeuw won het verzet tegen het bondgenootschap van de Haagse en kerkelijke gezagsdragers aan kracht, en dat leid de in 1870 tot de opheffing van de eredienstadmi nistraties. Dit artikel wil enig inzicht verschaffen in de span ningen in die periode, omdat de archieven van de eredienstdepartementen, gecombineerd met plaat selijke archieven, opheldering kunnen geven over lokale en gewestelijke tradities, die in de negentien de eeuw overwonnen werden De inval van de Franse legers in januari 1795 bracht de vernieuwers aan het roer. Men besloot tot een scheiding van kerk en staat; het lidmaatschap van enigerlei religieuze groep zou geen reden meer zijn voor het genieten van privileges of voor achterstel ling. Een scheiding van staat en godsdienst werd af gewezen, omdat men in de godsdienst de grondslag zag van deugd en goede zeden en van het daarvan onafscheidelijke volksgeluk.1 In afwachting van de vereniging van alle godsdienstige genootschappen, waarnaar volgens een spreker in de Nationale Ver gadering alle 'doordenkenden' verlangden, was een verlichte beïnvloeding van de kerken gewenst, 'al- zoo het overbekend is dat de domste menschen de gezeloteerdste zijn voor hunne voorouderlijke reli gie'. Aan de leraren van alle godsdienstige genoot schappen moest een basisinkomen worden toege kend, en zij zouden enkel met toestemming van de burgerlijke overheid mogen worden aangesteld om diegenen de mond te snoeren, die door gezwets op hun rechtzinnigheid het oor der menigte zouden zoeken.2 De hervormde gemeenten, waartoe boven de grote rivieren tweederde van de bevolking behoorde, kwamen in de problemen. De staatkundige veran deringen hadden tot gevolg dat de overheidstracte- menten voor de predikanten traag en soms slechts gedeeltelijk werden uitbetaald. Ook rezen er hier en daar geschillen over het bezit van de middel eeuwse kerkgebouwen, vooral in het roomse Bra bant, hetgeen tot zorgen en wantrouwen leidde. Vanaf 1798 behandelde de commies J.D. Jans sen (1775-1848) dergelijke moeilijkheden. Janssen, zoon van een hervormd predikant te Baarle-Nas- sau, was in 1795 predikant geweest in Ouden bosch, eveneens in Brabant, en was sedert 1798 ver bonden aan het departement van Binnenlandse Za ken. Hij wijdde zijn leven aan de organisatie van de Hervormde Kerk. Hij overleed als secretaris-gene raal en adviseur voor de zaken van de Hervormde Eredienst kort voor zijn vijftigjarig ambtsjubileum. Provinciale synodes en regionale eigenaardigheden als bijvoorbeeld de Vrijheden van de Friese Kerk hadden zijn waardering niet. Ergerlijk vond hij de voortdurende wisseling van personen in de kerke- [298 lijke bestuurscolleges. Menigmaal moesten bekwa me en ervaren mannen plaatsmaken voor 'onbedui dende of nadelige wezens'.3 De katholieken waren diep verdeeld. In het voor malige wingewest Brabant, waar zij negentig pro cent van de bevolking vormden, kreeg onder in vloed van de Belgische en Franse revoluties een an ti-revolutionair, volks, ritualistisch en intransigent katholicisme de overhand. In Holland, waar een kwart van de bevolking katholiek was, bestond sympathie voor het Nut. Vooraanstaande geestelij ken hoopten met hulp van de overheid de anarchie onder hun achterban te keren. Terstond na de om wenteling van 1795 vroeg de aartspriester van Hol land, Zeeland en West-Friesland, H.F. ten Hul- scher (1746-1811), toestemming aan de nieuwe Staten van Holland om een bisschop te mogen kie zen. Een inheems episcopaat zou een einde kunnen maken aan de bandeloosheid en de wanorde, die de toekomst van het geloof en van de kerk bedreigden. Op 13 maart 1795 kwam de toestemming af. Mas saal protesteerden de pastoors en de gelovigen: men kerkte in staties, en dat waren autonome oligar- chietjes. Pastoors noch kerkmeesters waren gene gen om hun eigengereidheid te laten inperken. Kenmerkend voor de Nuts-sympathie was de loopbaan van de Amsterdammer Ph. Wedding (1783-1825). Na zijn studie aan het in 1799 geo pende groot-seminarie Warmond, aanvaardde hij in 1809 op aandrang van zijn superieuren een be noeming in Oost-Indië. Hij werd ambtenaar en pastoor van Batavia, secretaris van het in 1778 op instigatie van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen opgerichte Bataviaasch Genoot schap van Kunsten en Wetenschappen, lid en later voorzitter van het Javaasch Weldadig Genootschap tot afschaffing van de slavernij en tot hulp aan vrij gegeven slaven, begunstiger van het Javaasch Bij belgenootschap, en schoolopziener voor Batavia en omstreken.4 De zaken van de eredienst bleven onder Binnen landse Zaken, totdat in mei 1808 een ministerie van de Openbare Eredienst werd ingesteld. Het nieuwe departement kreeg het oppertoezicht over de godsdienstige genootschappen en had tot taak om de kerkelijke tucht te handhaven. Minister van de Openbare Eredienst werd J. H. Mollerus (1750- 1824). Van 1785 tot 1795 was hij secretaris van de Raad van State. Talenten, karakter en contacten ga ven hem in een wisselend politiek bestel een ver gaande invloed. Koning Lodewijk Napoleon, die gesteld was op Mollerus, drong er bij hem op aan om als secretaris-generaal voor het nieuwe departe ment een lutheraan te kiezen of een andere niet-cal- vinistische protestant, en om voor de posten van chef de bureau een katholiek en een jood te benoe men, die elk vertrouwen genoten in hun eigen ge loofsgemeenschap. 5 Het liep anders. Voor het behandelen van de ka tholieke kerkelijke aangelegenheden werd mr P. G. van Ghert (1782-1852) gekozen, een leerling en vriend van de Pruisische filosoof Hegel. De familie was aan Janssen wel bekend. De in 1799 overleden grootvader van deze jonge Van Ghert was gerechts bode, hervormd koster en schoolmeester geweest in Baarle-Nassau. Zijn vader had op de bres gestaan voor de emancipatie van het generaliteitsland en voor de rechten van de hervormde Brabantse bo venlaag. Het had hem zijn carrière gekost.6 Met Pruisische principes en Brabantse ergernissen ging de nieuw-benoemde zich wijden aan een verbeten strijd tegen degenen, die hij als tegenstanders zag van een verlicht katholicisme. Voor de joodse aangelegenheden viel de keus op mr Carel Asser (1780-1836), van wie na zijn overlij den werd getuigd, dat hij zich had ingespannen 'om ware beschaving en verlichte begrippen van Gods vrucht te bevorderen'.7 Lodewijk Napoleon beval de instelling van staats commissies ter voorbereiding van de organisatie der kerkgenootschappen. De voorstellen moesten door de geloofsgemeenschappen zelf worden gefor muleerd. Op 11 januari 1809 werd de commissie voor de organisatie van het Hervormd Kerkgenootschap geïnstalleerd. Janssen wenste een eenvoudig, welge ordend bestuur. Hij voelde niet voor een federatie van provinciale hervormde kerken of voor classicale 'door grijze herkomst en gewoonte' geheiligde par ticulariteiten.8 Janssens positie werd versterkt door het vertrek van Mollerus. De nieuwe minister was 'minder zwaartillend en meer liberaal.9 Op 14 maart 1809 werd de commissie geïnstal- [299

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1993 | | pagina 30