was dit zware werk voor weinig geld te doen. De re genten van de Godshuizen losten dit probleem op door tussen 1853 en 1880 overeenkomsten te slui ten met katholieke religieuze congregaties. Deze namen de verpleging, verzorging en huishouding op zich in ruil voor een zeer lage vergoeding die aan de congregatie werd uitbetaald. Deze kregen zo de kans hun ideaal in praktijk te brengen. De inscha keling van mannelijke en vrouwelijke religieuzen leidde tot een verbetering van de kwaliteit van de zorg. We hebben hier te maken met een ontwikke ling die zich alleen voordeed daar waar de katholie ken de grote meerderheid van de bevolking uit maakten. Over de Godshuizen werd door een enkeling heel anders gedacht. In 1870 deed het raadslid Jan van de Griendt, een lokale, uiterst veelzijdige on dernemer, een opmerkelijk voorstel. Hij wilde het college van regenten omzetten in een raad van toe zicht. Het beheer van de Godshuizen zou moeten worden opgedragen aan een hoofd-directeur of hoofd-administrateur met 'een goed salaris'. Deze ambtenaar diende rechtstreeks verantwoording schuldig te zijn aan de raad. De wijze waarop de re genten rekening en verantwoording aflegden, werd door hem scherp bekritiseerd. De regenten beheer den inderdaad grote fondsen: de totale uitgaven van de Godshuizen waren bijna anderhalf keer zo groot als die van de gemeente. Het was nu voor raadsleden niet duidelijk of de fondsen er voor- of achteruit op waren gegaan. Van de Griendt, tevens voorzitter van de Kamer van Koophandel, was zijn tijd ver vooruit. Uit de reacties van zijn mede raadsleden blijkt dat zij amper begrepen wat hem bewoog. Het voorstel verdween in de lade, maar achteraf gezien kunnen wij constateren dat de nieu we tijd zich hier al aankondigde.75 In 1853 gaf de gemeente de inmiddels van parti culieren overgenomen bank van lening in beheer aan de regenten van de Godshuizen. De bank had eigen door de raad benoemd personeel waaronder een directeur-tevens boekhouder, een schatter van de aangeboden panden en twee bedienden. De sa larissen van deze functionarissen, aan wier zorgen een omvangrijke hoeveelheid goederen was toever trouwd, waren tamelijk hoog.76 3.7 Vrijwilligerswerk Naar verhouding nam het belang van het vrijwilli gerswerk in deze periode af. Er werd geklaagd over toenemende baldadigheid van de jeugd en de rela tie met een afgenomen sociale controle werd ook in de raad meermalen gelegd. Het politieapparaat moest ook om die reden worden uitgebreid. De burgerlijke armenzorg werd na de bestuurscrisis van 1850 gereorganiseerd: in 1853 verdwenen de armverzorgers en hun taak werd overgelaten aan het al bestaande, kleine ambtelijk apparaat. Dit kwam de kwaliteit van de bedeling overigens niet ten goede.77 Bij de brandweer en de schutterij veranderde in de ze periode weinig. Krachtens de Wet op het Geneeskundig Staats toezicht (1865) kreeg 's-Hertogenbosch een plaat selijke, uit deskundigen, veelal artsen, bestaande gezondheidscommissie. Vanaf het begin bestookte deze het gemeentebestuur met allerlei voorstellen om wat te doen aan de gebrekkige hygiëne en de huisvesting. Veel van deze ideeën werden niet gere aliseerd. In 1874 stelde de gezondheidscommissie voor het toezicht op de kwaliteit van de in de han del zijnde levensmiddelen te verbeteren. De gees ten waren echter nog niet rijp voor een echte keu ringsdienst van waren. Besloten werd om een com missie van deskundigen te benoemen die geld kreeg voor het onderzoek van brood, melk, e.d. Voor hun arbeid kregen zij geen salaris. Van de Minister van Binnenlandse Zaken mocht de gemeente gebruik maken van het scheikundelokaal van de HBs78 In 1887 werd besloten vijf wijkmeesters aan te stel len die tegen een kleine vergoeding ieder kwartaal hun wijk moesten afgaan om de gegevens van het bevolkingsregister te controleren. Weliswaar be stond er al sedert 1859 een verplichting om aangifte te doen van geboorte, huwelijk, overlijden, vesti ging en vertrek, maar bij de volkstelling van 1879 had men ontdekt dat het bevolkingsregister zeer onvolledig was. Een dergelijk instituut bestond toen ook in veel andere steden.79 [264] 3.8 Vergelijking met Den Haag Vergelijking van 's-Hertogenbosch met Den Haag levert geen essentiële verschillen op. Den Haag groeide in inwonertal veel sterker dan 's-Hertogen bosch. Men mag derhalve verwachten dat het Haagse apparaat in 1897 groter was dan dat van 's-Hertogenbosch. Dat was ook inderdaad het ge val. De secretarie bijvoorbeeld bestond in 1897 uir 6 afdelingen. Ook gemeentewerken groeide in Den Haag veel sterker. Reeds in 1852 had de ge meentearchitect een onder-architect, 3 opzichters en 50 werklieden in dienst. In 1891 kwam de di recteur rechtstreeks onder het college van b&w te staan in plaats van onder de raadscommissie zo als voordien. Evenals in 's-Hertogenbosch stichtte het gemeentebestuur eigen bedrijven of werden bestaande particuliere bedrijven overgenomen. 3.9 Conclusie In toenemende mate werden de gemeenten in deze periode afhankelijk van het Rijk, zowel in finan cieel opzicht als omdat zij betrokken werden bij de uitvoering van veel wetten. De overcapaciteit, die in 1851 nog aanwezig was, verdween daardoor ge leidelijk. Het ambtenaar-zijn werd steeds meer een dagtaak. Rond 1870 werd ook sommige raadsleden duidelijk dat als compensatie voor een beperking van nevenfuncties en bijverdiensten de reële lonen omhoog moesten. Het kwam echter nog niet tot een echte doorbraak. De structuur van het apparaat en de rechtspositie van de ambtenaar veranderden nauwelijks. De gemeente stichtte in deze periode een groot aantal bedrijven. Een deel daarvan was succesvol. De drinkwaterleiding had vooral betekenis voor de openbare hygiëne, de gasfabriek werd meteen een melkkoe voor de gemeentekas. De bedrijven vroegen om een ander soort leiding en om tech nische expertise. De machinist, de man die de stoommachine kon bedienen, en de Delftse inse- O nieur deden kort vóór 1890 hun intrede. De gas fabriek werd toevertrouwd aan een man met com merciële inslag. Dit tastte de positie van de secretaris aan, hetgeen trouwens ook tot uiting kwam in de salarisverhoudingen. In de volgende periode zouden de 'techneuten' een waar rijk op bouwen. 4 De doorbraak: de periode 1897-1940 4.1 Het gemeentebestuur Na 1900 zette de al waargenomen tendens dat het Rijk wetten uitvaardigde waarbij de uitvoering aan de gemeenten werd opgedragen (medebewind), sterk door. Rond 1900 en nogmaals rond 1918 was er een ware hausse in wetgevende activiteit. Rond 1900 betekenden vooral de volgende wetten meer werk voor de gemeenteambtenaren: Dienstplicht wet (1898), invoering van de leerplicht (1900), Wo ningwet en Kinderwet (1901). De Eerste Wereld oorlog zorgde voor de Distributiewet (1916). Kort na de oorlog bezorgden vooral de Lager Onderwijs wet (1918), de invoering van het algemeen kies recht, de Arbeidswet (1919), de Warenwet (1919) en de Vleeskeuringswet (1919) de gemeenten veel nieuw werk. Het aantal verordeningen, instructies en reglementen nam zo sterk toe dat men in 1892 begon met de uitgave van een eigen, gedrukt Ge meenteblad. De Gemeentewet werd in deze periode enige ma len maar niet fundamenteel gewijzigd. De finan ciële verhouding rijk - gemeenten bleef, ondanks diverse aanpassingen, een probleem. Het inwonertal van 's-Hertogenbosch nam in deze periode toe van iets minder dan 30000 tot bijna 40000. Er werden nieuwe wijken aangelegd en ten westen van het station kwam een industrieterrein. De industrialisatie stagneerde echter door hoge grondprijzen.80 Onderwijs, diensten, bestuur, recht spraak en zorg waren economisch van groot belang. In de jaren 1917-1920 werden drie topambtenaren vervangen. Secretaris Th. Pels overleed in april 1920 en werd opgevolgd door mr A. H.L.M. van der Marck, ontvanger mr P.J. V. M. Sopers kreeg op eigen verzoek met ingang van 1 november 1918 ontslag en directeur ir J. H. E. Rückert van gemeen tewerken overleed op 15 november 1918. Ook in [265]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1993 | | pagina 13